In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, woonachtig in België, tegen een besluit van het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Eiseres was per 31 maart 2019 niet langer als verdragsgerechtigde aangemerkt, wat leidde tot een bezwaarprocedure. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de definitieve jaarafrekening 2018, waarin een buitenlandbijdrage van € 3.090,97 was vastgesteld. Het CAK verklaarde het bezwaar ongegrond, maar herzag later de jaarafrekening. Eiseres verzocht om proceskostenvergoeding, welke door het CAK werd afgewezen, omdat er geen onrechtmatigheid aan hun besluit ten grondslag lag. De rechtbank oordeelde dat het CAK niet verweten kon worden dat eiseres niet tijdig had gemeld dat zij in Nederland werkte, en dat het bestreden besluit niet het gevolg was van een aan het CAK te wijten onrechtmatigheid. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd eveneens afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn niet was overschreden, zelfs niet met de verlenging vanwege de coronacrisis. De uitspraak werd gedaan door rechter D.R. van der Meer, in aanwezigheid van griffier V.A. Paul.