ECLI:NL:RBDHA:2022:5212

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
20/4429
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, woonachtig in België, tegen een besluit van het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Eiseres was per 31 maart 2019 niet langer als verdragsgerechtigde aangemerkt, wat leidde tot een bezwaarprocedure. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de definitieve jaarafrekening 2018, waarin een buitenlandbijdrage van € 3.090,97 was vastgesteld. Het CAK verklaarde het bezwaar ongegrond, maar herzag later de jaarafrekening. Eiseres verzocht om proceskostenvergoeding, welke door het CAK werd afgewezen, omdat er geen onrechtmatigheid aan hun besluit ten grondslag lag. De rechtbank oordeelde dat het CAK niet verweten kon worden dat eiseres niet tijdig had gemeld dat zij in Nederland werkte, en dat het bestreden besluit niet het gevolg was van een aan het CAK te wijten onrechtmatigheid. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd eveneens afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn niet was overschreden, zelfs niet met de verlenging vanwege de coronacrisis. De uitspraak werd gedaan door rechter D.R. van der Meer, in aanwezigheid van griffier V.A. Paul.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4429

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , België, eiseres

(gemachtigde: mr. B. Kloosterman),
en

het Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Nijman).

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2019 heeft verweerder eiseres per 31 maart 2019 niet langer als verdragsgerechtigde aangemerkt.
Eiseres is hiertegen op 9 januari 2020 in bezwaar gegaan.
Bij besluit van 30 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve jaarafrekening 2018 van eiseres vastgesteld en de buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) over het zorgjaar 2018 bepaald op € 3.090,97.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit op 2 maart 2020 bezwaar gemaakt.
Met een besluit op bezwaar van 4 juni 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2019 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard en de definitieve jaarafrekening 2018 herroepen. Verweerder heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Van eiseres is op het verweerschrift een reactie ontvangen.
Vervolgens heeft eiseres op 13 april 2022 verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter Teams-zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres woont in België en ontvangt een WIA-uitkering. Bij besluit van
16 augustus 2016 heeft verweerder eiseres als verdragsgerechtigde aangemerkt op grond waarvan zij per 1 juni 2015 recht heeft op zorg in haar woonland ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is zij op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage). De verzekeringsinstelling in België heeft dit recht op zorg middels het formulier E121 bevestigd. Eiseres werkt vanaf 19 februari 2018 in Nederland. Op
2 augustus 2019 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige jaarafrekening 2018 toegezonden. Een en ander heeft geleid tot het procesverloop zoals hierboven vermeld.
2. De rechtbank constateert allereerst dat deze procedure na het herroepen van de definitieve jaarafrekening 2018 nog uitsluitend gaat over één aspect, zijnde de proceskostenvergoeding.
Inhoudelijk
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen, omdat er geen sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Volgens verweerder heeft eiseres zelf nagelaten om tijdig door te geven dat zij sinds 19 februari 2018 in Nederland verzekeringsplichtig is. In haar verweerschrift stelt verweerder dat eiseres voor het eerst op 18 mei 2020 stukken heeft overgelegd waaruit dit blijkt.
4. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Er is sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Volgens eiseres heeft zij verweerder per brief van 9 januari 2020 tijdig geïnformeerd over de beëindiging van haar verdragsrecht per 19 februari 2018 in verband met gestarte werkzaamheden in Nederland, waardoor zij verzekeringsplichtig is in Nederland. Verweerder heeft genoeg tijd gehad om het primaire besluit te herzien of te blokkeren tot de uitslag van nader onderzoek. Verder stelt eiseres als reactie op het verweerschrift dat verweerder naar aanleiding van de brief van 9 januari 2020 geen nadere informatie heeft gevraagd en dat zij er van uit ging dat verweerder in zijn gegevensuitwisseling met de Belastingdienst informatie krijgt of kan krijgen over inkomsten uit loondienst. Verweerder heeft bovendien pas in de bezwaarprocedure gevraagd naar bewijsstukken.
5.1
In geschil is of verweerder gehouden was de proceskosten van eiseres in bezwaar te vergoeden. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.2
De rechtbank stelt vast dat met de herziening van de jaarafrekening 2018 de onjuistheid en daarmee de onrechtmatigheid van het bestreden besluit is gegeven. Beoordeeld moet vervolgens worden of verweerder deze onrechtmatigheid verweten kan worden.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder hiervan geen verwijt worden gemaakt. Daartoe is het volgende van belang. Het primaire besluit is genomen nadat een voorlopige jaarafrekening 2018 op 2 augustus 2019 was toegezonden aan eiseres. Daaruit blijkt dat verweerder uitging van een buitenlandbijdrage over het gehele kalenderjaar. Eiseres heeft op die voorlopige jaarafrekening 2018 niet gereageerd, dit ondanks het feit dat het betreffende besluit van een bezwaarclausule is voorzien. Het had op de weg van eiseres gelegen om niet pas op 9 januari 2020 aan verweerder door te geven dat zij sinds 19 februari 2018 in Nederland werkt. De rechtbank wijst in verband op bijlage 2 bij het bestreden besluit van 16 augustus 2016, waarin het verdragsrecht van eiseres is vastgesteld. In die bijlage staat dat zij verplicht is om wijzigingen in haar situatie zo spoedig mogelijk aan verweerder te melden. Daarnaast heeft eiseres op 9 januari 2020 geen bewijsstukken meegezonden en niet gewezen op het feit dat het vaststellen van de definitieve jaarafrekening zou moeten worden uitgesteld. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, zodat verweerder terecht het verzoek om proceskostenvergoeding heeft afgewezen.
5.4
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Redelijke termijn
6.1
Eiseres heeft op 13 april 2022 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is de redelijke termijn voor een procedure als deze in twee instanties in beginsel niet overschreden als die in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en die van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Onder omstandigheden kan een langere behandelingsduur gerechtvaardigd zijn. De coronacrisis is een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [1]
6.3
Daargelaten de vraag wanneer de redelijke termijn is aangevangen (6 maart 2020 of 18 juni 2020) is de rechtbank van oordeel dat gelet op de behandelingsduur van twee jaar en vier maanden, de redelijke termijn in beide gevallen niet is overschreden. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de CRvB van 6 mei 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:1116