ECLI:NL:RBDHA:2022:5211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
22/685
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een bijstandsuitkering had aangevraagd op grond van de Participatiewet (Pw). Het verzoeker was afgewezen door het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek, omdat zijn vermogen de geldende vermogensgrens overschreed. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in een financiële noodsituatie verkeerde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang, aangezien verzoeker zonder bijstandsuitkering in een kwetsbare positie verkeert. Echter, de rechter oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door verweerder terecht was. Verweerder had de waarde van verzoekers auto vastgesteld op € 9.759,-, terwijl verzoeker een lagere waarde van € 6.400,- had aangevoerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de door verzoeker overgelegde waardebepaling niet als onafhankelijk kon worden beschouwd en dat de door hem opgevoerde schulden niet voldoende waren onderbouwd.

Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat verweerder bij de afwijzing van de aanvraag is uitgegaan van een juiste vermogensvaststelling en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen mogelijkheid voor een rechtsmiddel tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/685
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 mei 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek, verweerder

(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2022 (primair besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een bijstandsuitkering op de grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoeker heeft aanvullende gronden ingediend.
Bij besluit van 19 mei 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft er geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een geval als dat van verzoeker kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor hem onevenredig bezwaarlijk maakt dat hij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.
3. De voorzieningenrechter acht, anders dan verweerder, spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening aanwezig, nu verzoeker een bijstandsuitkering is geweigerd en bijstand een vangnetvoorziening is.
4. Verzoeker heeft op 11 december 2021 met terugwerkende kracht een bijstandsuitkering aangevraagd per 1 november 2021. Verweerder heeft deze aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen op de grond dat verzoekers vermogen hoger is dan de voor hem geldende vermogensgrens van € 6.295,-. Volgens verweerder bedroeg de marktwaarde van verzoekers auto, te weten een Peugeot type 208 met kenteken [kenteken] , ten tijde van de aanvraag € 9.759,-. De door verzoeker vermelde schuld van € 30.000,- acht verweerder niet aannemelijk gemaakt. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van Commissie Bezwaarschriften van 19 mei 2022.
5. Verzoeker bestrijdt dat zijn vermogen de vermogensgrens overschrijdt. Volgens verzoeker is zijn auto minder waard dan vastgesteld door verweerder. Ter onderbouwing heeft hij een waardebepaling van de auto door een autobedrijf, dat aangesloten is bij de BOVAG, overgelegd. Dit bedrijf geeft aan dat de waarde van de auto € 6.400,- bedraagt. Bovendien heeft hij een schuld van € 30.000,- bij zijn ex-vriendin. [A] . Verzoeker heeft in dat kader een schriftelijke geldleningsovereenkomst en betalingsbewijzen overgelegd. Voorts stelt verzoeker een huurachterstand van € 1.959,12 te hebben opgebouwd over de maanden november 2021, december 2021 en februari 2022. Ook deze schuld dient te worden meegenomen bij de vermogensvaststelling.
6.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat de hier te beoordelen periode loopt van 11 december 2021 (datum aanvraag) tot en met 11 januari 2022 (datum primair besluit). Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over diens financiële situatie. [1]
6.2
Niet in geschil is dat verzoeker in de periode in geding een Peugot 208 bezat. Verweerder heeft de waarde van de auto bepaald op € 9.759,- op basis van de ANWB koerslijst. Deze waardebepaling is aanvullend door verweerder gecontroleerd door een onderzoek naar de op Marktplaats vermelde handelsprijzen en de door Independer vermelde dagwaarde. Volgens vaste rechtspraak kan van een dergelijke waardebepaling in beginsel worden uitgegaan. [2] De door verzoeker overlegde waardebepaling van € 6.400,- kan daar niet aan afdoen. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan het rapport niet de waarde kan worden gehecht die verzoeker hieraan wil verbinden, omdat de autohandelaar niet als een onafhankelijke deskundige kan worden gezien. Uit het stuk blijkt dat verzoeker wordt gezien als een potentiële koper, zodat van een onafhankelijke waardebepaling geen sprake is. Bovendien zijn bepaalde onderhoudskosten op de waarde in mindering gebracht.
6.3
Voor zover verzoeker naar voren brengt dat op het vermogen schulden in mindering moeten worden gebracht, volgt de voorzieningenrechter dat niet. Volgens vaste rechtspraak kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving voor het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening – in termijnen – opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. De betrokkene heeft de mogelijkheid aannemelijk te maken dat een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. De betrokkene moet dat doen met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. [3] De door verzoeker gemelde huurachterstand is door hem niet met concrete verifieerbare stukken onderbouwd. Het overzicht van B. Korporaal, die zichzelf omschrijft als specialist huurincasso, en die een huurachterstand van verzoeker van drie maanden vermeldt, is daarvoor onvoldoende. Ook de gestelde schuld van € 30.000,- aan [A] heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt. Verzoeker heeft een overeenkomst van geldlening met [A] van 27 oktober 2021 overgelegd. Niet gebleken is dat op of rond die datum een dergelijk bedrag aan verzoeker is overgemaakt. Voor zover verzoeker een lening is verstrekt, is deze overeenkomst dus achteraf opgemaakt. Ook zijn er geen concrete schuldbewijzen overgelegd waaruit die vermeende schuld van € 30.000,- bestaat. Bovendien staat in de geldleningsovereenkomst weliswaar vermeld dat daaraan een terugbetalingsverplichting is verbonden, maar niet is gebleken dat verzoeker daadwerkelijk iedere maand een betaling verricht. Dat door hem een keer € 500 aan [A] is overgemaakt en twee keer € 200 is daarvoor onvoldoende. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de betalingsverplichting wordt afgedwongen. Daarnaast voerden verzoeker en [A] ten tijde van het opmaken van de overeenkomst van geldlening een gezamenlijke huishouding, zodat zij ingevolge artikel 3 van de Pw aangemerkt worden als gehuwd en aldus gelijkgesteld worden als familieleden. Hierdoor is de gestelde schuld in beginsel aan te merken als een schuld van vrijblijvende aard.
Verweerder heeft de door verzoeker vermelde bedragen die als schuld aangemerkt zouden moeten worden daarom terecht niet in aanmerking genomen bij de vermogensvaststelling.
7. Het voorgaande brengt met zich naar het voorlopig oordeel mee dat verweerder bij de afwijzing van de aanvraag is uitgegaan van een juiste vermogensvaststelling. Verweerder heeft daarom naar voorlopig oordeel de aanvraag terecht afgewezen.
8. Nu het bestreden besluit naar verwachting niet in strijd is met de rechtmatigheid, zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
De griffier is niet in de
gelegenheid de
uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3382.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2016,
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 9 maart 2021,