ECLI:NL:RBDHA:2022:5183

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2497
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid in de sector Defensie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig ambtenaar van Defensie, en de staatssecretaris van Defensie over de terugvordering van een te veel ontvangen bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Eiser had in 2020 een bedrag van € 16.971,52 aan te veel ontvangen uitkering teruggevorderd gekregen, wat door de staatssecretaris in een later besluit was verlaagd naar € 16.166,56. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij zijn informatieplicht niet had geschonden en recht had op de aanvullende uitkering naast zijn WW-uitkering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet bevoegd was om het terugvorderingsbesluit te nemen zonder eerst een besluit tot herziening of intrekking van eisers BW-uitkering te nemen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat eiser zijn informatieplicht had geschonden. Eiser had namelijk e-mails gestuurd waarin hij de staatssecretaris op de hoogte had gesteld van zijn uitkeringen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedure bij terugvordering van uitkeringen en de noodzaak voor de uitvoeringsorganisatie om adequaat te reageren op informatie van de verzekerde. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de beleidsregels omtrent schorsing, opschorting, intrekking en herziening van uitkeringen van toepassing zijn op BW-uitkeringen, en dat de staatssecretaris bij een herzieningsbesluit rekening moet houden met de informatieplicht van de verzekerde.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2497

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Weersch),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H. Hendriks).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van € 16.971,52 aan te veel ontvangen bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering) van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 23 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het terug te vorderen bedrag aan BW-uitkering lager vastgesteld op € 16.166,56 en het primaire besluit in zoverre herroepen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding op 11 mei 2022. Daaraan namen deel eiser en zijn partner, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. De zaak is behandeld samen met de zaken SGR 21/2913 en SGR 21/6040. In de drie zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Aan eiser is met ingang van 1 januari 2015 overtolligheidsontslag verleend. Aan
hem zijn een WW-uitkering en daarnaast een BW-uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) toegekend.
1.2
Eiser is van 1 april 2015 tot 23 september 2016 werkzaam geweest bij DS8 Consulting. Gedurende deze periode heeft eiser een loonaanvulling tot 100% van zijn salaris bij Defensie ontvangen.
1.3
Vanaf 23 september 2016 heeft het UWV eiser een WW-uitkering toegekend en is de aanvullende BW-uitkering herleefd.
1.4
Eiser is op 4 oktober 2016 in dienst getreden bij [bedrijf] ( [bedrijf] ) voor bepaalde tijd. Hij heeft zich op 30 november 2016 ziek gemeld. Met ingang van 1 februari 2017 is eisers tijdelijke dienstverband bij [bedrijf] omgezet in een vast dienstverband.
1.5
Aan eiser is met ingang van 1 maart 2017 een Ziektewet (ZW)-uitkering toegekend. Per gelijke datum is de WW-uitkering stopgezet.
1.6.
Per 23 september 2018 is de aansluitende BW-uitkering ingegaan.
1.7.
Per 28 november 2018 is de ZW-uitkering vervallen. Aan eiser is met ingang van 28 november 2018 een WW-uitkering toegekend.
1.8.
Het UWV heeft bij beslissing op bezwaar van 19 november 2019 de WW-uitkering met ingang van 28 november 2018 ingetrokken en eiser met terugwerkende kracht een IVA-uitkering toegekend. De ontvangen WW-uitkering is met deze IVA-uitkering verrekend.
Wat is het standpunt van verweerder ?
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder over de periode van 1 december 2018 tot en met 30 september 2020 een bedrag van € 16.166,56 teruggevorderd. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- Eiser heeft € 9.348,33 aansluitende uitkering te veel ontvangen over de periode van 28 november 2018 tot en met 30 november 2019. Over deze periode heeft eiser voor dit bedrag tevens een WW-uitkering genoten. Het UWV heeft deze WW-uitkering bij beslissing op bezwaar van 19 november 2019 met ingang van 28 november 2018 ingetrokken, met terugwerkende kracht een IVA-uitkering toegekend en de ten onrechte ontvangen WW-uitkering met deze IVA-uitkering verrekend.
- Eiser heeft € 12.773,18 te veel aan aansluitende BW-uitkering ontvangen over de periode van 1 december 2019 tot en met 30 september 2020. Daarvan is € 6.818,23 teruggevorderd en daar komt verweerder niet meer op terug.
2.2.
Verweerder stelt dat eiser de uitvoeringsorganisatie WWplus niet heeft geïnformeerd over de toekenning van ZW-uitkering en niet over de toekenning (herleving) van de WW-uitkering. Verweerder stelt dat hij de e-mailberichten van eiser van 17 december 2018 en 29 november 2019 niet heeft ontvangen. Eiser heeft dus de informatieplicht geschonden waardoor vanaf 23 september 2018 de aansluitende uitkering betaalbaar is gesteld. Echter, nu eiser tot 27 november 2018 een ZW-uitkering ontving en daarna een WW-uitkering, is de aansluitende uitkering ten onrechte betaalbaar gesteld.
Indien de rechtbank zou oordelen dat eiser zijn informatieplicht niet heeft geschonden had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij te veel uitkering ontving, omdat hij vanaf 23 september 2018 naast de ZW-uitkering en vanaf 28 november 2018 naast een volledige WW-uitkering, een volledige aansluitende BW-uitkering ontving. Daarom mocht verweerder terugvorderen.
Wat is het standpunt van eiser?
3.1.
Eiser stelt dat verweerder er ten onrechte van uit gaat dat eiser de informatieplicht heeft geschonden. Hij heeft verweerder bij e-mail van 17 december 2018 geïnformeerd over de beëindiging van zijn ZW-uitkering en het toekennen van de WW-uitkering door het UWV, onder toezending van beide besluiten.
Ook heeft hij verweerder de beschikking van het UWV van 28 november 2019 waarbij hem met terugwerkende kracht tot 28 november 2018 een IVA-uitkering is toegekend, bij e-mail van 29 november 2019 toegezonden.
3.2.
Eiser stelt verder – kort samengevat – dat hij over de periode van 28 november 2018 tot en met 30 november 2019 recht heeft op de aanvullende BW-uitkering naast de WW-uitkering waar hij over deze periode aanspraak op had. De aanvullende uitkering waar eiser wel recht op heeft is niet inzichtelijk. Eiser heeft naast de IVA-uitkering wel recht op een bovenwettelijke uitkering omdat het dagloon van de IVA veel lager is. De inkomsten bij [bedrijf] worden ten onrechte dubbel gekort op zowel de IVA-uitkering als de BW-uitkering.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.1.
Verweerder heeft op zitting erkend dat hij op grond van de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 15 juli 2021 [1] niet bevoegd was een terugvorderingsbesluit te nemen, omdat hij niet eerst een besluit tot herziening of intrekking van eisers BW-uitkering heeft genomen. Op grond van artikel 7 van het BWDEF zijn hier namelijk de regels betreffende het recht op een WW-uitkering welke bij of krachtens de WW zijn vastgesteld van overeenkomstige toepassing. Uit artikel 22a in verbinding met artikel 36, eerste lid, van de WW volgt dat verweerder, voordat hij tot terugvordering kan overgaan, eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit moet nemen.
4.2.
Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Zoals beide partijen ter zitting hebben bevestigd, kan ook het primaire vorderingsbesluit niet in stand blijven. De rechtbank zal dit besluit dan ook herroepen. Indien verweerder alsnog een een herzienings- of intrekkingsbesluit zal nemen moet hij het volgende in acht nemen.
4.3.
Verweerder heeft op zitting bevestigd dat de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 op BW-uitkeringen van toepassing zijn..
4.4.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels wordt, indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels wordt, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
Heeft eiser de informatieplicht geschonden?
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zijn informatieplicht heeft geschonden.
Eiser heeft de e-mails van 17 december 2018, waarbij hij melding heeft gemaakt van de intrekking van zijn ZW-uitkering en toekenning van een WW-uitkering, en van 29 november 2019. waarmee hij de genoemde beschikkingen van het UWV aan verweerder heeft toegestuurd, bij het beroepschrift gevoegd. Van de e-mail van 29 november 2019 heeft eiser een ontvangstbevestiging van verweerder gekregen
.Verweerder heeft met de enkele stelling dat hij deze e-mails niet heeft teruggevonden, onvoldoende onderbouwd dat hij deze e-mails niet heeft ontvangen. De verwijzing naar de door verweerder ingezonden printscreen van de mailbox van verweerder en daarin gevonden mails van eiser acht de rechtbank ontoereikend. De mail van 29 november 2019 staat daar niet bij, terwijl er wel een ontvangstbevestiging door eiser is ontvangen. Verweerder kon daar op zitting ook geen verklaring voor geven en heeft niet aannemelijk kunnen maken dat en waarom genoemd overzicht volledig en up to date is. Aan het feit dat de email van 17 december 2018 daar ook niet in voorkomt kan dan ook geen betekenis worden gehecht. Dat eiser in een e-mail van 8 januari 2020 aangeeft dat hij ‘allereerst de IVA-beslissing aan WWplus moet sturen’ doet aan het voorgaande niet af.
4.6.
Indien verweerder overgaat tot het nemen van een herzienings- of beëindigingsbesluit dient hij dus te toetsen aan artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. Artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels is niet van toepassing.
4.7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
4.8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Het gaat in de zaken met de nummers SGR 21/2497 en SGR 21/6040 om samenhangende zaken. Op grond van artikel 3 van het Bpb worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand slecht één keer vergoed. In deze zaak dient verweerder dus voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep € 759,- (€ 1.518,- x 0,5) aan eiser te voldoen. Eiser heeft ter zitting erkend dat hij in de bezwaarprocedure niet heeft verzocht om vergoeding van de bezwaarkosten.

Beslissing

De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 15 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1785