In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een terugkeerbesluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning van eiser op 16 november 2016 had ingetrokken, omdat eiser zijn hoofdverblijf had verplaatst naar Frankrijk. Eiser voerde aan dat hij recht had op taalkundige bijstand en dat zijn gezinsleven, dat zich in Frankrijk bevond, niet voldoende was meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om een tolk in te zetten, aangezien eiser de Nederlandse taal voldoende beheerste. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van een beschermenswaardig gezinsleven, wat in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond werd verklaard. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren, met inachtneming van deze uitspraak, en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.