ECLI:NL:RBDHA:2022:5091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
27 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/4456 en AWB 21/4458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking verblijfsvergunning en terugkeerbesluit met betrekking tot gezinsleven en taalkundige bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een terugkeerbesluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning van eiser op 16 november 2016 had ingetrokken, omdat eiser zijn hoofdverblijf had verplaatst naar Frankrijk. Eiser voerde aan dat hij recht had op taalkundige bijstand en dat zijn gezinsleven, dat zich in Frankrijk bevond, niet voldoende was meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om een tolk in te zetten, aangezien eiser de Nederlandse taal voldoende beheerste. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van een beschermenswaardig gezinsleven, wat in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond werd verklaard. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren, met inachtneming van deze uitspraak, en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/4456 en AWB 21/4458

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. B.A.A. Adonai-Ohachu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken. Dit besluit is tevens een terugkeerbesluit.
Bij besluit van 24 januari 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 16 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 2 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 30 december 2020 zijn de beschikkingen van 24 januari 2020 en 16 juli 2020 ingetrokken.
Eiser heeft op 23 april 2021 een ingebrekestelling bij verweerder ingediend.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 juli 2021 (de bestreden besluiten 1 en 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 juli 2021 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke dwangsom van € 1442,- euro toegekend omdat er in de bestuurlijke fase niet tijdig op het bezwaar is beslist.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 9 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande mededeling, niet verschenen op zitting.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1964 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Eiser is op 11 maart 2005 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf in Nederland.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met ingang van 16 november 2016 omdat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Eiser is namelijk sinds genoemde datum uitgeschreven uit de Brp [1] in verband met zijn detentie in Frankrijk.
Verweerder heeft daarom de aanvraag tot verlenging van de verblijfvergunning aangemerkt als een eerste toelating voor het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, en afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv [2] . Er is geen sprake van beschermenswaardig familieleven in Nederland zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM [3] , omdat zijn gezin in Frankrijk woont en van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven evenmin is gebleken.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten en voert – kort samengevat – het volgende aan. Verweerder was verplicht om een tolk beschikbaar te stellen en eiser te horen in aanwezigheid van deze tolk. Bovendien is eiser ten onrechte niet afzonderlijk gehoord over het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning en er ook niet van op de hoogte gesteld dat de hoorzitting van 31 mei 2021 hier mede betrekking op had. Verweerder heeft hiermee in strijd met het fair play-beginsel en zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Verder is er sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. Ook stelt eiser zich op het standpunt dat de hoogte van de dwangsom onjuist is vastgesteld. Tot slot vraagt eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Taalkundige bijstand
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet verplicht was om een tolk in te zetten, nu van eiser redelijkerwijs verlangd kon worden dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerste. Volgens de Werkinstructie 2020/5, die gold tot en met 1 april 2022, is dit bij reguliere aanvragen in ieder geval zo als de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier en vijf jaar of langer legaal in Nederland verblijft (zie onder punt 2. in die Werkinstructie). In dit geval verbleef eiser ruim 15 jaar legaal in Nederland, zodat hier ruimschoots aan is voldaan. Gelet hierop mocht verweerder dan ook redelijkerwijs van eiser verlangen dat hij de Nederlandse taal voldoende machtig was. Verder blijkt uit het dossier dat verweerder in de uitnodigingsbrief van 14 april 2021 aan eiser heeft laten weten dat de hoorzitting wordt gehouden in de Nederlandse taal en dat, indien gewenst, eiser op eigen kosten een tolk kan meenemen. Vervolgens heeft verweerder naar aanleiding van de brief van de gemachtigde van eiser van 25 april 2021, waarin wordt verzocht om een tolk, telefonisch nogmaals laten weten en vervolgens schriftelijk bevestigd in de e-mail van 7 mei 2021, dat eiser zelf een tolk moet regelen, indien hij hiervan gebruik wenst te maken. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, is derhalve geen sprake. Verweerder heeft dit onderdeel ook voldoende gemotiveerd op pagina 5 en 6 van het bestreden besluit 1.
4.1.
Het beroep van eiser op artikel 13 van Richtlijn 2008/115 (de Terugkeerrichtlijn), maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. De werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn is op grond van artikel 2, eerste lid, van die richtlijn beperkt tot vreemdelingen die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven. Eiser is in procedure en verblijft tot nu toe legaal in Nederland.
Dwangsom
5. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat voor elk van de ingediende bezwaarschriften een afzonderlijke dwangsom verschuldigd is, oordeelt de rechtbank als volgt.
Uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 15 juli 2020 [4] volgt dat als meerdere aanvragen zijn gedaan en met elkaar samenhangen, de meerdere bezwaren in feite als één moeten worden behandeld voor de vaststelling van de dwangsom. Hoewel in dit geval geen sprake is van meerdere aanvragen, acht de rechtbank deze uitspraak wel relevant. In het geval van eiser gaat de rechtbank ervan uit dat er sprake is van samenhang tussen de aanvraag om verlenging en de intrekking van de verblijfsvergunning. Dit leidt ertoe dat er ook maar één dwangsom door verweerder betaald moest worden. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom juist vastgesteld.
Artikel 8 van het EVRM
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in het standpunt dat er geen sprake is van een beschermenswaardig gezins- of familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat hiervan geen sprake is in Nederland, aangezien de partner en minderjarige kinderen van eiser hun hoofdverblijf in Frankrijk hebben. Het feit dat de gezinsleden van eiser in een andere lidstaat van de Europese Unie wonen, maakt niet dat er dan dus ook geen beschermenswaardig gezins- of familieleven kan bestaan. Vervolgens heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat het recht op gezins- of familieleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet wordt geschonden. Verweerder heeft bij het primaire besluit van 12 april 2019 aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en dit bij het bestreden besluit van 2 juli 2021 gehandhaafd. Op pagina 7 van het bestreden besluit 1 herhaalt verweerder dat eiser Nederland en de Europese Unie dient te verlaten en dat eiser moet terugkeren naar Nigeria. Dit is tegenstrijdig met het standpunt van verweerder dat het gezinsleven van eiser met zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen in Frankrijk kan worden uitgeoefend (pagina 4, bovenaan, van het bestreden besluit 1). Dit betekent dat het bestreden besluit een schending van het recht op gezins- of familieleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM kan opleveren en dat verweerder om die reden een belangenafweging had moeten maken. Dit heeft verweerder niet gedaan, zodat aan het bestreden besluit 1 een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep is daarom gegrond.
6.1.
Nu de intrekking van de verblijfsvergunning direct verband houdt met de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning, is eisers beroep tegen het bestreden besluit 2 ook gegrond.
Wat is de conclusie?
7. De beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 zijn gegrond. Het beroep tegen het bestreden besluit 3 is ongegrond.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank dienen beide zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te worden aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat deze zaken, voor wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase, moeten worden beschouwd als één zaak. Laatstgenoemde kosten komen dan ook maar één keer voor vergoeding in aanmerking, waarbij conform het Bpb, bij twee samenhangende zaken, een wegingsfactor van 1 dient te worden gehanteerd. Deze kosten stelt de rechtbank aldus op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
  • draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Basisregistratie personen.
2.Machtiging tot voorlopig verblijf.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, rechtsoverweging 5.1.