ECLI:NL:RBDHA:2022:5034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 944
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door Covid-19 en volksgezondheidsrisico's

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Indiase nationaliteit houdende vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had samen met haar zoon een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Nederland, met als doel familiebezoek. De aanvraag werd op 6 december 2019 afgewezen, omdat de familierelatie onvoldoende was aangetoond. Na een bezwaarprocedure, waarin eiseres aanvullende documenten aanleverde, verklaarde de minister het bezwaar ongegrond. Eiseres ging hiertegen in beroep.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, omdat eiseres en haar zoon op het moment van de beslissing een gevaar voor de volksgezondheid vormden door de Covid-19-pandemie. De rechtbank stelde vast dat er een inreisverbod gold voor niet-essentiële reizen vanuit India en dat eiseres niet voldeed aan de uitzonderingscriteria voor een visum. Eiseres betoogde dat de minister een onjuiste werkwijze hanteerde door de aanvragen af te wijzen op basis van volksgezondheidsrisico's, terwijl er ook voorwaardelijke visa verstrekt konden worden. De rechtbank verwierp dit argument en oordeelde dat de minister terecht geen voorwaardelijke visa had verstrekt, gezien de onzekere situatie rondom reisbeperkingen.

De rechtbank concludeerde dat de minister de aanvragen van eiseres terecht had afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. Eiseres had geen recht op proceskostenvergoeding, aangezien de minister geen onrechtmatige beslissing had genomen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/944

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres,

v-nummer: [V-nummer],
mede voor haar zoon,
samen aangeduid als eisers
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om visa voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten. [1]

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1973 en heeft de Indiase nationaliteit. Zij heeft op 2 december 2019, mede voor haar zoon, een aanvraag ingediend voor afgifte van visa voor kort verblijf voor familiebezoek bij haar zus en zwager.
2. Verweerder heeft met het primaire besluit de aanvraag van eisers afgewezen, omdat de familierelatie met referent, en daarmee het doel en de omstandigheden van het verblijf, onvoldoende is aangetoond. Het bezwaar van eisers tegen dit besluit heeft verweerder met het besluit van 24 maart 2020 ongegrond verklaard, waartegen eisers beroep hebben ingediend.
3. Op 14 december 2020 heeft verweerder het besluit op bezwaar van 24 maart 2020 ingetrokken en medegedeeld opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen, omdat eisers in beroep een uittreksel van de Basisregistratie Personen hebben ingebracht.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers alsnog ongegrond verklaard en daarmee de afwijzing van de visumaanvragen gehandhaafd. Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat eisers door de Covid-19-pandemie een bedreiging vormen voor de volksgezondheid. Eisers komen uit een land waarvoor een inreisverbod geldt voor niet-essentiële reizen. Omdat niet is gebleken dat eisers een essentiële functie hebben of hun aanwezigheid in Nederland een wezenlijk belang dient, vallen zij niet onder de uitzonderingscategorieën van personen die wel in aanmerking komen voor een visum.
Waarom zijn eisers het niet eens met verweerder?
5. Eisers betogen dat verweerder een onjuiste werkwijze hanteert door hun aanvragen voor visa voor kort verblijf af te wijzen op de enkele grond dat zij een gevaar vormen voor de volksgezondheid. Visa voor kort verblijf kunnen ook voorwaardelijk worden verstrekt. In dit kader wijzen eisers erop dat verweerder sinds de pandemie wel mvv’s [2] onder voorwaarden heeft verleend, de geldigheidsduur daarvan heeft verlengd en bij de eerste lockdown de geldigheidsduur van visa voor kort verblijf heeft verlengd van vreemdelingen die op dat moment in Nederland verbleven. Daarnaast is het willekeurig dat verweerder bij bewarings- en inburgeringszaken betoogt dat de Covid-19-pandemie tijdelijk is, maar nalaat dit argument bij visumzaken mee te wegen. Het bestreden besluit is volgens eisers ondeugdelijk voorbereid, in strijd met het verbod op willekeur en ondeugdelijk gemotiveerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het bestreden besluit de aanvragen van eisers om visa voor kort verblijf terecht heeft afgewezen, omdat zij op het moment van het bestreden besluit een gevaar vormden voor de volksgezondheid. Verweerder stelt terecht dat hij in bezwaar een volledige heroverweging moet verrichten, waarbij hij de aanvraag toetst in het licht van de feiten en omstandigheden die op dat moment bekend zijn, en er geen aanleiding bestond om voorwaardelijke visa te verstrekken. [3] Er bestaat namelijk geen verplichting om rekening te houden met toekomstige, onzekere gebeurtenissen. In dat kader stelt verweerder terecht dat op het moment van het bestreden besluit onduidelijk was voor welke landen er reisbeperkingen zouden blijven gelden, hoelang en of er mogelijk nieuwe reisbeperkingen zouden volgen. Dit maakt dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tijdige terugkeer van eisers naar hun land van herkomst onvoldoende was gewaarborgd. [4] Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het feit dat verweerder genoodzaakt was om in een aantal gevallen de geldigheidsduur van visa te verlengen van vreemdelingen die al in Nederland verbleven maar niet konden uitreizen, aantoont dat tijdige terugkeer niet was gewaarborgd.
7. Voor zover eisers betogen dat verweerder bij mvv-, bewarings- en inburgeringszaken ten onrechte een andere handelswijze hanteert, brengt dit de rechtbank niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Dit soort zaken verschillen met aanvragen voor visa voor kort verblijf, wat rechtvaardigt dat verweerder verschillende werkwijzen hanteert. Mvv- en inburgeringszaken zien op vreemdelingen die zich in Nederland (willen) vestigen, waar tijdige terugkeer op eigen gelegenheid geen rol speelt. Dit is bij een aanvraag voor een visum voor kort verblijf juist wel van belang. Ook bewaringszaken verschillen van zaken die zien op visa voor kort verblijf, omdat het ook in bewaringszaken juist niet gaat om (tijdige) terugkeer op eigen gelegenheid, maar om gedwongen uitzetting.
Conclusie
8. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
9. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Machtiging tot voorlopig verblijf.
3.Zie onder meer de uitspraken van deze rechtbank van 8 december 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:12483) en van 19 januari 2021, zittingsplaats Utrecht (ECLI:NL:RBDHA:2021:289), rechtsoverwegingen 6 - 6.4.
4.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 20 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:7147), zie rechtsoverweging 5.1.