ECLI:NL:RBDHA:2022:4993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
SGR 20/8041
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een rijinstructeur, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een WIA-uitkering. Eiser had zich op 3 april 2018 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering, welke door het Uwv op 31 maart 2020 werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar constateerde wel een motiveringsgebrek in het besluit van het Uwv. Dit gebrek werd echter gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank oordeelde dat het Uwv de beperkingen van eiser correct had vastgesteld, ondanks de rugklachten die eiser aanvoerde. Eiser had medische stukken overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij maximaal vier uur per dag kon werken, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de rugklachten in hun beoordeling. De rechtbank benadrukte dat de WIA-beoordeling niet bedoeld is als vangnet om iemand in zijn eigen functie te laten werken, maar om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen op basis van andere functies die door de arbeidsdeskundige geschikt zijn bevonden.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor de geduide functies en verklaarde het beroep ongegrond. Wel werd het Uwv opgedragen het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden, gezien het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/8041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Arabkhani).

Procesverloop

In het besluit van 25 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 31 maart 2020 afgewezen.
In het besluit van 16 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader te laten motiveren waarom in de pijnklachten van eiser geen aanleiding wordt gezien voor het aannemen van een urenbeperking.
Bij brief van 3 februari 2022 heeft verweerder een aanvullende rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2022 overgelegd.
Op 24 februari 2022 heeft de rechtbank brieven naar partijen gestuurd met de vraag of zij op een nadere zitting willen worden gehoord.
Nadat geen van beide partijen heeft gereageerd op de brief van de rechtbank van
24 februari 2022 heeft de rechtbank in de brief van 11 april 2022 aan partijen meegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten en dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser werkte als rijinstructeur voor 29 uur per week. Op 3 april 2018 heeft hij zich ziekgemeld bij verweerder. Bij besluit van 10 april 2018 heeft verweerder aan eiser een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet.
2. Op 28 december 2019 heeft eiser bij verweerder een WIA-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts van verweerder heeft eiser onderzocht. De verzekeringsarts is bij dat onderzoek tot de conclusie gekomen dat eiser beperkingen heeft ten opzichte van normaal functioneren. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2020. Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige van verweerder onderzoek gedaan. De arbeidsdeskundige heeft de functies baliemedewerker (service en info, SBC-code 315150), schadecorrespondent (SBC-code 516080) en wikkelaar (nieuw en revisie, SBC-code 267053) voor eiser geschikt geacht. Gelet op het bedrag dat eiser in deze functies kan verdienen heeft verweerder het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser vastgesteld op 8%. Omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser lager is dan 35% heeft verweerder de aanvraag om een WIA-uitkering afgewezen. Het bezwaar van eiser heeft verweerder ongegrond verklaard in het bestreden besluit.
Wat zijn de standpunten van partijen?
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en de beperkingen van eiser correct heeft vastgesteld.
4. Eiser is het niet eens met verweerder. Volgens eiser kan hij maximaal vier uur per dag werken en gaat verweerder volledig voorbij aan de (chronische) rugpijn die eiser ervaart. Ook uit de medische stukken blijkt volgens eiser dat er geen verbetering in zijn situatie is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser de volgende medische stukken overgelegd: een brief van zijn huisarts van 30 november 2020 waarin het huisartsenjournaal is opgenomen, een brief van de radioloog van 29 februari 2016, een brief van het Back Neck Centrum van 9 september 2016, een brief van de reumatoloog van 17 mei 2018, en een brief van de orthopedisch chirurg van 14 september 2018.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Voordat de rechtbank ingaat op de beroepsgronden van eiser merkt de rechtbank eerst het volgende op. Uit de stukken die eiser heeft ingestuurd en zijn toelichting ter zitting blijkt dat eiser eigenlijk vier uur per dag in zijn eigen functie van rijinstructeur wil blijven werken. Eiser vindt dat een urenbeperking van vier uur per dag aangenomen had moeten worden om op die manier te voorkomen dat hij in de toekomst zou uitvallen. Een WIA-uitkering is echter niet bedoeld als ‘vangnet’ om iemand zo lang mogelijk in zijn eigen functie te laten werken: in een WIA-beoordeling wordt de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld met behulp van functies die door de arbeidsdeskundige geschikt zijn bevonden (aan de hand van de door de verzekeringsarts opgestelde FML). Met andere woorden: verweerder zoekt naar functies die eiser zou kunnen uitvoeren zonder dat daarbij zijn belastbaarheid wordt overschreden. Aan de hand van het bedrag dat eiser in die functies kan verdienen bepaalt verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid. Het gaat er in deze zaak dus niet om of eiser - medisch gezien - in staat is om meer dan vier uur per dag als rijinstructeur werkzaam te zijn.
6. Verweerder mag besluiten over arbeidsongeschiktheid baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan eiser om aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat de medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit betekent dat de manier waarop eiser zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, niet voldoende is om te concluderen dat de medische beoordeling niet juist is geweest.
7.1
Met de stukken die eiser in beroep heeft overgelegd heeft hij zijn rugklachten onderbouwd, maar de verzekeringsartsen van verweerder hebben deze rugklachten ook betrokken bij hun beoordeling. Dat blijkt ook uit de FML, waarin beperkingen zijn opgenomen in onder meer de rubrieken ‘dynamische handelingen’ en ‘statische houdingen’. Daaruit blijkt dat eiser bijvoorbeeld beperkt wordt geacht voor duwen of trekken (ongeveer 10 kg), tillen of dragen (ongeveer 10 kg), lopen (ongeveer een half uur achtereen), zitten (ongeveer een uur achtereen), en dat lopen en staan bij elkaar maximaal vier uur per dag is toegestaan.
7.2
Voor zover eiser betoogt dat verweerder heeft onderschat hoeveel pijn hij dagelijks ervaart, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals de rechtbank al had opgeschreven in de heropeningsbeslissing heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de enkele motivering in de rapportage van 12 november 2020 dat eiser geen energetische ziekte heeft en er passende preventieve beperkingen zijn vastgesteld onvoldoende duidelijk gemaakt waarom geen urenbeperking is aangenomen op grond van de pijnklachten van eiser. Daarom kleeft er een gebrek aan het bestreden besluit. Dat betekent niet dat het beroep van eiser daarom gegrond moet worden verklaard. De rechtbank zal hieronder beoordelen of het gebrek kan worden gepasseerd. Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
7.3
In de aanvullende rapportage van 28 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de chronische rugklachten van eiser bekend zijn en er ook beperkingen voor de chronische pijnklachten zijn aangenomen in de FML. Daarmee zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende preventieve beperkingen gesteld. Dat eiser zelf van mening is dat hij maximaal vier uur kan werken is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende grond om een urenbeperking aan te nemen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat niet
de tijdsduurvan de belasting verzuim geeft maar
de aardvan de belasting. Daarom worden eerst beperkingen aangenomen op de specifieke belasting en, wanneer dat niet voldoende is, wordt naar de urenbelasting gekeken. De rechtbank kan deze toelichting volgen. Dat eiser zichzelf verdergaand beperkt vindt dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, is onvoldoende voor het oordeel dat de medisch beoordeling onjuist is. Ook uit de medische stukken die eiser heeft overgelegd, blijkt niet dat eiser maximaal vier uur per dag kan werken. Daarbij merkt de rechtbank op dat het volgens vaste rechtspraak [1] aan de verzekeringsarts is om de vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. De rechtbank is van oordeel dat met deze aanvullende motivering voldoende is toegelicht dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen en ziet aanleiding het geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
8. Voor wat betreft het arbeidskundige onderdeel van het besluit overweegt de rechtbank dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd die zien op de geduide functies zoals beschreven in overweging 2. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de medische beoordeling correct is geweest (de rechtbank gaat dus uit van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML), ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor de geduide functies.
Wat is de conclusie van de rechtbank?
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Omdat de rechtbank een gebrek heeft geconstateerd in het bestreden besluit (zie overwegingen 7.2 en 7.3) moet verweerder wel het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198.