Overwegingen
1. Eiser stellen te zijn geboren op respectievelijk [Geboortedatum 1] (eiser 1), [Geboortedatum 2] (eiseres), [Geboortedatum 3] (eiser 2), [Geboortedatum 4] (eiser 3), [Geboortedatum 5] (eiser 4) en [Geboortedatum 6] (eiser 5). Ook stellen zij de Eritrese nationaliteit te bezitten. Eisers beogen verblijf bij referent. Eiser 1 en eiseres zijn de gestelde ouders van referent. De overige eisers zijn haar gestelde broers.
2. Referent is geboren op [Geboortedatum 7]. Bij besluit van 15 mei 2017 is zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3. Op 18 mei 2017 heeft referent voor eisers een eerste aanvraag ingediend om verlening van een mvv op grond van nareis. Deze aanvraag is bij drie afzonderlijke besluiten van 15 februari 2018 afgewezen omdat eisers hun identiteit en hun familierechtelijke relatie met referent niet hebben aangetoond. Het daartegen gerichte bezwaar is bij drie afzonderlijk besluiten van 7 oktober 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en deze zittingsplaats van 6 maart 2019zijn de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
4. Op 24 maart 2020 heeft referent voor eisers een opvolgende nareisaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 14 september 2020 afgewezen. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
5. Op 25 september 2020 heeft referent voor eisers opnieuw een mvv-aanvraag ingediend. Het gaat daarbij om een reguliere aanvraag om gezinshereniging op grond van artikel 8 van het EVRM.Bij deze aanvraag hebben eisers onder meer een rapportage van 9 maart 2020 van Verilabs B.V. overgelegd, met daarin de resultaten van het door eisers geïnitieerde DNA-verwantschapsonderzoek (DNA-onderzoek). Bij de, in bezwaar gehandhaafde, primaire besluiten heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
6. Ten aanzien van eiser 1 en eiseres (de gestelde ouders van referent) heeft verweerder overwogen dat de identiteit en de familierechtelijke relatie met referent aannemelijk zijn gemaakt. Ook neemt verweerder aan dat sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, gelet op het toepasselijke jongvolwassenenbeleid. Desondanks bestaat volgens verweerder geen aanspraak op verblijf in Nederland omdat de belangenafweging in het nadeel van eiser 1 en eiseres uitvalt.
7. Ook ten aanzien van eisers 2, 3 en 4 ([Naam 3], [Naam 4] en [Naam 5]) heeft verweerder overwogen dat de identiteit en de familierechtelijke relatie met referent aannemelijk zijn gemaakt. Omdat persoonlijke hechte banden met referent echter ontbreken, stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven.
8. Ten aanzien van eiser 5 ([Naam 6]) heeft verweerder overwogen dat wordt getwijfeld aan zijn identiteit. Referent heeft namelijk tegenstrijdig verklaard over de geboortedatum van [Naam 6]. Bovendien heeft zij een geboorteakte van [Naam 6] overgelegd die vals is bevonden. Nu de identiteit van [Naam 6] niet aannemelijk is gemaakt, heeft verweerder de familierechtelijke relatie met referent niet beoordeeld. Voor zover die relatie wel moet worden aangenomen, is volgens verweerder geen sprake van beschermenswaardig gezinsleven.
9. Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De beoordeling ten aanzien van eiser 1 en eiseres (de ouders van referent)
10. Eiser 1 en eiseres hebben erop gewezen dat referent voor het eerst om gezinshereniging heeft verzocht toen zij nog minderjarig was, waardoor verweerder op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijnin het kader van de onderhavige aanvraag nog altijd gehouden is de voor haar geldende gunstigere voorwaarden voor gezinshereniging toe te passen. De belangenafweging die verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verricht, is daarmee in strijd.
11. Deze beroepsgrond slaagt. In haar uitspraak van 23 november 2020heeft de Afdelingoverwogen dat in situaties als deze, waarin een inmiddels meerderjarige referent, nadat een eerdere nareisaanvraag als minderjarige referent is afgewezen, een reguliere aanvraag om gezinshereniging indient, verweerder, om geen afbreuk te doen aan het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn, bij de beoordeling van die laatste aanvraag rekening moet houden met de voorgeschiedenis van de aanvankelijk minderjarige referent. Dit betekent dat hij bij zijn belangenafweging in het bijzonder rekening moet houden met de leeftijd en de vluchtelingenstatus van die referent, de behandelduur van eerste mvv-aanvraag en de redenen waarom die aanvraag niet gehonoreerd kon worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze aspecten onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder weliswaar onderkend dat referent ten tijde van de eerste nareisaanvraag minderjarig was en dat zij in het bezit is van een asielstatus, maar verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht hij aan deze omstandigheden toekent en, in het verlengde daarvan, waarom het economische belang van de Nederlandse overheid desondanks prevaleert boven het belang van referent en haar gestelde ouders om in Nederland invulling te kunnen geven aan het gezinsleven. Het voorgaande klemt te meer nu niet in geschil is dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen, terwijl aan deze omstandigheid bij de af te wegen belangen geleidelijk steeds meer gewicht toekomt.Dat het na de uitspraak van de rechtbank van 6 maart 2019 meer dan een jaar heeft geduurd voordat de tweede mvv-aanvraag is ingediend, betekent verder niet, zoals verweerder stelt, dat referent zich niet meer zo spoedig mogelijk met haar ouders wilde herenigen. Zoals in beroep is toegelicht, is deze periode gebruikt om het DNA-onderzoek uit te voeren.
12. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd. Het beroep, voor zover ingesteld door eiser 1 en eiseres, is reeds daarom gegrond. Wat zij verder tegen het bestreden besluit hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.
De beoordeling ten aanzien van eiser 2, eiser 3 en eiser 4 ([Naam 3], [Naam 4] en [Naam 5])
13. In beroep is aangevoerd dat [Naam 3], [Naam 4] en [Naam 5] een gezinsband hebben met hun ouders (eiser 1 en eiseres) en dat zij reeds daarom, bij inwilliging van de mvv-aanvraag van hun ouders, recht hebben op inwilliging van hun eigen mvv-aanvraag.
14. Ook deze beroepsgrond slaagt. Daarvoor is allereerst van belang dat verweerder heeft overwogen dat [Naam 3], [Naam 4] en [Naam 5], gezien de uitkomsten van het DNA-onderzoek, hun identiteit en hun familierechtelijke relatie met referent aannemelijk hebben gemaakt. Allen zijn bovendien minderjarig, zodat reeds daarom als uitgangspunt heeft te gelden dat zij deel uitmaken van het gezin van hun ouders. Dit betekent dat, gelet op wat hiervoor onder 11 is overwogen, het bestreden besluit, ook voor zover dat betrekking heeft op [Naam 3], [Naam 4] en [Naam 5], niet deugdelijk is gemotiveerd. Daarnaast is van belang dat verweerder in het besluit van 14 september 2020 nog overwoog dat hechte persoonlijke banden tussen referent en haar minderjarige broers worden aangenomen, gelet op het feit dat referent voor haar komst naar Nederland in gezinsverband met haar ouders en broers samenwoonde. Dit besluit staat in rechte vast. Daargelaten dat in het bestreden besluit niet wordt uitgelegd waarom de beoordeling nu anders uitvalt, staat het verweerder reeds daarom niet vrij daarop terug te komen en te concluderen dat geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven met referent.
De beoordeling ten aanzien van eiser 5 ([Naam 6])
15. In beroep is aangevoerd dat de familierechtelijke relatie van [Naam 6] met referent door middel van het uitgevoerde DNA-onderzoek is aangetoond, ook al beschikt hij niet over een identiteitsbewijs. Bovendien zou het schrijnend zijn om [Naam 6] te dwingen als enig kind achter te blijven, terwijl hij afhankelijk is van zijn ouders.
16. Ook deze beroepsgrond slaagt. Uit de uitkomsten van het bij de aanvraag overgelegde DNA-onderzoek blijkt dat praktisch bewezen is dat eiser 1 en eiseres de biologische ouders zijn van referent en haar broers, [Naam 6] niet uitgezonderd. Verweerder heeft in de eerste plaats niet onderkend dat daarmee het verwantschap tussen [Naam 6] en referent, van wie de identiteit niet ter discussie staat, is gegeven. Ook heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom met het DNA-onderzoek de identiteit van [Naam 6] niet alsnog geloofwaardig is geacht. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2021.Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder heeft overwogen dat ook in de situatie waarin wel van een familierechtelijke relatie van [Naam 6] met referent zou moeten worden uitgegaan, er geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven. Ook deze beoordeling kan de rechterlijke toets niet doorstaan. Verweerder baseert zijn conclusie over het ontbreken van gezinsleven op het feit dat de geboortedatum van [Naam 6] niet kan worden vastgesteld. Daarom kan volgens verweerder ook niet worden vastgesteld of [Naam 6] ten tijde van de aanvraag minderjarig dan wel meerderjarig was. In dat verband heeft verweerder er onder meer gewezen op gewezen dat voor [Naam 6] een geboorteakte is overgelegd die vals is bevonden. De rechtbank is echter van oordeel dat daaraan geen doorslaggevende betekenis toekomt omdat ook voor de andere broers van referent vals bevonden geboorteakten zijn overgelegd, terwijl verweerder ten aanzien van hen, naar aanleiding van het DNA-onderzoek, wel bereid is de opgegeven geboortedata te volgen. Daarbij komt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat in de (valse) geboorteakte van [Naam 6] de geboortedatum [Geboortedatum 8] is opgenomen, nu daarin - conform de opgave in de aanvraag - als geboortedatum [Geboortedatum 6] staat vermeld. Ook het feit dat er voor [Naam 6] een kopie van een UNHCR-registratie is overgelegd met daarin als geboortedatum [Geboortedatum 9], betekent niet zonder meer dat niet van de in de aanvraag opgegeven geboortedatum kan worden uitgegaan. Namens [Naam 6] is immers toegelicht dat hij alleen naar Ethiopië is gevlucht en dat hij daar bij de UNHCR een geboortedatum heeft opgegeven die hem meerderjarig maakt omdat hij als minderjarige niet zelfstandig het vluchtelingenkamp zou mogen verlaten. In zijn besluitvorming heeft verweerder nagelaten deze verklaring, die de rechtbank op het eerste gezicht niet onaannemelijk voorkomt, in zijn beoordeling te betrekken. Verweerder heeft daarom niet deugdelijk gemotiveerd waarom [Naam 6] niet in de door hem bij de aanvraag opgegeven geboortedatum kan worden gevolgd. Dat referent zowel bij het eerste gehoor in haar asielprocedure als bij de eerste mvv-aanvraag heeft verklaard dat [Naam 6] ongeveer veertien jaar oud is, leidt niet tot een ander oordeel. Referent was toen minderjarig en had zich tot voor kort, zoals verweerder ook heeft erkend, in een vluchtsituatie bevonden. Tegen die achtergrond mogen aan de door referent afgelegde verklaringen niet al te hoge eisen worden gesteld. Bovendien is gebleken dat referent bij de eerste mvv-aanvraag ook de leeftijd van haar broers [Naam 3] en [Naam 4] niet juist heeft ingeschat, terwijl verweerder daarin klaarblijkelijk geen aanleiding heeft gezien de opgegeven leeftijd in het kader van de onderhavige aanvraag ter discussie te stellen. Verweerder heeft dit alles miskend.
17. De rechtbank stelt vast dat aan het bestreden besluit verschillende motiveringsgebreken kleven. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Ook ziet de rechtbank, ondanks het aanzienlijke tijdsverloop sinds de eerste aanvraag om gezinshereniging, nog geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient zich opnieuw over het bezwaar van eisers te buigen en, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
18. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.518,-, bestaande uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.