202006117/1/V3.
Datum uitspraak: 23 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2020 in zaak nr. NL20.15508 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.K. Bulthuis, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling stelt dat hij de Eritrese nationaliteit heeft en dat hij is geboren op 1 juli 2001. Zijn twee eerdere asielverzoeken zijn afgewezen, omdat de staatssecretaris zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet geloofwaardig heeft geacht. In deze opvolgende aanvraagprocedure heeft de vreemdeling ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en herkomst een DNA-onderzoek waaruit de familierechtelijke relatie tussen zijn zus en ouders blijkt, een origineel Eritrees schoolrapport, authentieke foto's en een rapportage van een onderzoek van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: de AVIM) overgelegd. In deze zaak gaat het om de vraag of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met de overgelegde documenten de twijfel over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet heeft weggenomen, zodat geen sprake is van rechtens relevante nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2. Wat de vreemdeling in de grieven 4 en 5 heeft aangevoerd over het oordeel van de rechtbank over het Eritrees schoolrapport en de rapportage van de AVIM, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De vreemdeling klaagt in de derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat uit het DNA-onderzoek alleen een familierechtelijke relatie volgt tussen de vreemdeling en zijn zus en ouders, maar dat hij hiermee niet zijn identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk heeft gemaakt. Nu de staatssecretaris de identiteit, nationaliteit en herkomst van de zus van de vreemdeling aannemelijk heeft geacht en de verwantschap tussen hen vast staat, moet hij deugdelijk motiveren waarom hij de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling niet geloofwaardig acht. Het in het besluit van 12 augustus 2020 genoemde voorbeeld is niet afdoende. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.1. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 augustus 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2020 in zaak nr. NL20.15508;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 12 augustus 2020, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verweij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021
872.