Overwegingen
1. In deze uitspraak verwijst de rechtbank niet in de overwegingen naar de relevante wet- en regelgeving. Deze zijn afzonderlijk opgenomen in een bijlage die achter deze uitspraak zit.
SGR 20/1599: beroep tegen beëindiging van de gemeentelijke schuldhulpverlening
Beroep niet tijdig beslissen
2. Eiser vindt dat verweerder de wettelijke termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar heeft overschreden en daarmee dwangsommen heeft verbeurd. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank legt hieronder uit waarom.
3. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan de termijnen waar een bestuursorgaan zich aan moet houden. Maakt iemand tijdig bezwaar tegen een besluit, dan moet een bestuursorgaan binnen zes of twaalf weken beslissen op dat bezwaar. De termijn van zes weken geldt als het bestuursorgaan geen advies vraagt aan een adviescommissie. De termijn van twaalf weken geldt als het bestuursorgaan wél advies vraagt aan een adviescommissie. Het bestuursorgaan mag zelf beslissen of om advies wordt gevraagd. Verder is belangrijk dat de beslistermijn pas begint na afloop van de bezwaartermijn. Het maakt voor de beslistermijn dus niet uit of iemand op de eerste of de laatste dag van de bezwaartermijn een bezwaarschrift indient.
4. Past de rechtbank deze regels toe, dan heeft verweerder tijdig op het bezwaar beslist. Het primaire besluit I is op 30 oktober 2019 genomen. De rechtbank gaat ervan uit dat het primaire besluit I dezelfde dag is verzonden, zodat de bezwaartermijn begon op 31 oktober 2019. Op 11 november 2019 heeft verweerder aan eiser laten weten dat hij advies vraagt aan de adviescommissie. Op 11 december 2019 liep de bezwaartermijn af. Vanaf dat moment had verweerder dus twaalf weken om te beslissen op het bezwaar. Die termijn liep daarom af op 4 maart 2020. Het besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit I) is dus op tijd. Verweerder heeft zich gehouden aan de wettelijke termijnen. Dwangsommen zijn niet verbeurd.
5. Eiser heeft op 27 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van verweerder. Dat was te vroeg, omdat op dat moment de beslistermijn nog liep. De rechtbank zal daarom dat beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat betekent dat de rechtbank dat beroep niet in behandeling neemt. Uit de Awb volgt dat dit beroep ook ziet op het bestreden besluit I, nu dat niet tegemoet komt aan de bezwaren van eiser. De rechtbank zal daarom aan de hand van de beroepsgronden het bestreden besluit I beoordelen.
Beroep tegen het bestreden besluit I
6. Op 12 december 2017 is tussen Plangroep en eiser een overeenkomst tot schuldbemiddeling tot stand gekomen. In die overeenkomst staat dat eiser verplicht is om al het inkomen boven het vrij te laten bedrag aan te wenden voor aflossing van de schulden. Eiser is vervolgens in het besluit van 8 januari 2018 toegelaten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Uit de Beleidsregels schuldhulpverlening 2017 van Wassenaar (beleidsregels) volgt dat de schuldhulpverlening kan worden beëindigd als een betrokkene zijn beschikbare aflossingscapaciteit niet wil gebruiken voor de aflossing van schulden. In een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 juli 2018 is vastgesteld dat de gemeente Leidschendam-Voorburg € 2.520,- aan dwangsommen heeft verbeurd wegens niet tijdig beslissen op twee aanvragen van eiser. Eiser heeft dit bedrag op 3 augustus 2018 op zijn rekening ontvangen.
7. Verweerder ziet de ontvangen dwangsommen als inkomen dat moet worden gereserveerd voor het betalen van schulden. Eiser heeft dit niet gedaan. Daarom is volgens verweerder de schuldhulpverlening terecht beëindigd. Eiser is het hier niet mee eens. Volgens eiser was Plangroep onbevoegd om het primaire besluit I te nemen. Ook zou de Commissie voor bezwaarschriften (adviescommissie) niet bevoegd zijn geweest om advies te geven. Volgens eiser mag de ontvangen dwangsom tot slot niet als voor de aflossingscapaciteit relevant inkomen worden gezien, zodat van een beëindigingsgrond geen sprake is.
8. De rechtbank beantwoordt eerst de vraag of er een bevoegdheidsgebrek kleeft aan de besluitvorming. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit I namens verweerder is genomen door het hoofd van de afdeling Bedrijfsvoering van de gemeente Leidschendam-Voorburg. Deze persoon was daartoe bevoegd, zo blijkt uit het Mandaatbesluit Samenwerkingsovereenkomst Afdeling Werk en Inkomen. Voor zover er al sprake zou zijn van een mandateringsgebrek bij het primaire besluit I, is dat gebrek gerepareerd bij het nemen van het bestreden besluit I. Verweerder heeft namelijk de bezwaren van eiser gericht tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard. Anders gezegd: verweerder heeft met het bestreden besluit I duidelijk gemaakt dat het beëindigen van de schuldhulpverlening door Plangroep terecht was. Daarmee heeft verweerder de inhoud van het primaire besluit I voor zijn rekening genomen, ook als het primaire besluit I zonder daartoe strekkend mandaat zou zijn genomen. Alleen al om deze reden kan de beroepsgrond van eiser niet slagen.
9. Niet in geschil is de hoogte van het vrij te laten bedrag zoals dat voor eiser is vastgesteld. De rechtbank beperkt haar beoordeling dan ook tot de vraag of de ontvangen dwangsom tot de aflossingscapaciteit van eiser behoort. De rechtbank vindt van wel, en legt hieronder uit waarom.
10. Onderdeel van een minnelijk schuldhulpverleningstraject is dat dat de schuldenaar slechts vrij beschikt over dat deel van zijn inkomsten dat hij nodig heeft voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Daaronder vallen inkomsten die nodig zijn voor het betalen van vaste lasten (zoals huur, gas, water en licht) en dagelijkse uitgaven zoals boodschappen. Dat wordt ook wel het vrij te laten bedrag genoemd. De rest van de inkomsten moet de schuldenaar gebruiken voor het aflossen van zijn schulden. De inkomsten die uitstijgen boven het vrij te laten bedrag worden afloscapaciteit genoemd. Volgens verweerder zijn inkomsten “alle bedragen die, onder welke benaming dan ook, door de schuldenaar feitelijk worden ontvangen”. Hiermee verwijst verweerder naar de Recofa-methode die wordt gebruikt om het vrij te laten bedrag, en in het verlengde daarvan, de afloscapaciteit vast te stellen.De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze methode, te meer nu de wetgever het gebruik van deze methode door gemeenten wenselijk heeft geacht.
11. Uitgangspunt van de Recofa-methode is dat alle inkomsten van de schuldenaar boven het vrij te laten bedrag gebruikt moeten worden om de schulden af te lossen, tenzij sprake is van een uitzondering. In de Recofa-methode staan deze uitzonderingen opgesomd.Dit zijn onder andere (periodieke) uitkeringen en toeslagen die gelden als vergoeding voor reële onkosten die nodig zijn om van te kunnen leven. Het gaat dan bijvoorbeeld om kinderbijslag, bijzondere bijstand en zorg- en huurtoeslag. De ontvangen dwangsom valt niet onder het vrij te laten bedrag en staat niet genoemd als uitzondering. Ook anderszins heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de ontvangen dwangsom heeft moeten aanwenden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan die niet al verdisconteerd zijn in het vrij te laten bedrag of de genoemde uitzonderingen in de Recofa-methode. De dwangsom kan daarmee ook niet naar zijn aard gelijk worden gesteld. Verweerder heeft de ontvangen dwangsommen dan ook terecht gerekend tot eisers afloscapaciteit.
12. Eiser heeft het bedrag van € 2.520,- aan dwangsommen ten onrechte niet gebruikt om zijn schulden af te lossen. Dit levert een beëindigingsgrond op zoals opgenomen in de beleidsregels. Plangroep heeft bij brief van 25 september 2019 eiser bericht dat daardoor een bedoeltekort is ontstaan van € 2.520,-. Vervolgens zijn twee mogelijkheden gepresenteerd aan eiser om het recht van finale kwijting van de schulden te behouden. Eiser heeft van beide mogelijkheden geen gebruik gemaakt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder redelijkerwijs kunnen besluiten tot het beëindigen van de schuldhulpverlening. Dit heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie goed uitgelegd in het bestreden besluit I.
13. Dat de adviescommissie niet bevoegd zou zijn om advies te geven heeft eiser niet onderbouwd. De rechtbank merkt op dat niet is gebleken dat de adviescommissie niet voldoet aan de daaraan te stellen wettelijke eisen.
Overschrijding redelijke termijn
14. Eiser vindt dat de redelijke termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen is overschreden en wil de daardoor ontstane schade vergoed hebben.
15. In beginsel is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als na het ontvangen van het bezwaarschrift het langer dan twee jaar duurt voordat de bezwaar- en beroepsprocedure is doorlopen. De redelijke termijn begint op het moment dat het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen. In deze procedure is dat 11 november 2019. De bezwaarprocedure is binnen zes maanden afgerond. De datum van deze uitspraak is
17 mei 2022. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn daardoor met (afgerond)
7 maanden is overschreden. Dit leidt volgens vaste jurisprudentie tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De schadevergoeding komt voor rekening van de Staat.
SGR 20/3924: beroep tegen de uitkeringsspecificatie
Beroep niet tijdig beslissen
16. Eiser vindt ook in deze zaak dat verweerder de wettelijke termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar heeft overschreden en daarmee dwangsommen heeft verbeurd. Ook dit betoog slaagt niet. Voor de uitleg van het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de overweging onder 3 van deze uitspraak.
17. Past de rechtbank deze regels toe, dan heeft verweerder tijdig op het bezwaar beslist. Het primaire besluit II is op 24 maart 2020 genomen. De rechtbank gaat ervan uit dat het primaire besluit II dezelfde dag is verzonden, zodat de bezwaartermijn begon op 25 maart 2020. Op 15 april 2020 heeft verweerder aan eiser laten weten dat hij advies vraagt aan de adviescommissie. Op 5 mei 2020 liep de bezwaartermijn af. Vanaf dat moment had verweerder dus twaalf weken om te beslissen op het bezwaar. Die termijn liep daarom af op 28 juli 2020. Het besluit van 19 juni 2020 (het bestreden besluit II) is dus op tijd. Verweerder heeft zich gehouden aan de wettelijke termijnen. Dwangsommen zijn niet verbeurd.
18. Eiser heeft op 2 juni 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van verweerder. Dat was te vroeg, omdat op dat moment de beslistermijn nog liep. De rechtbank zal daarom dat beroep niet-ontvankelijk verklaren. Nu het bestreden besluit II niet tegemoet komt aan de bezwaren van eiser, zal de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden het bestreden besluit II beoordelen.
Beroep tegen bestreden besluit II
19. Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Hij heeft bij onherroepelijk besluit van 4 september 2017 van verweerder bijzondere bijstand gekregen in de vorm van een lening voor woninginrichtingskosten. Volgens dat besluit moet de lening maandelijks met een bedrag van € 59,- worden afbetaald. Deze maandelijkse afbetaling is tijdelijk stopgezet vanwege de gemeentelijke schuldhulpverlening die eiser ontving vanaf
8 januari 2018. Op 30 oktober 2019 is de gemeentelijke schuldhulpverlening van eiser voor het einde van de looptijd beëindigd. Het bezwaar van eiser tegen dit besluit is in het bestreden besluit I – op 3 maart 2020 – ongegrond verklaard.
20. Omdat de schuldregeling voor het einde van de looptijd is beëindigd vindt geen finale kwijting plaats en moet eiser volgens verweerder zijn schulden volledig afbetalen. Op 24 maart 2020 heeft eiser een uitkeringsspecificatie van verweerder ontvangen. Daaruit blijkt dat een bedrag van € 52,62 op zijn uitkering wordt ingehouden ter afbetaling van de lening. Eiser is het hier niet mee eens. Volgens eiser was de adviescommissie niet bevoegd om advies te geven, en heeft verweerder zonder deugdelijke motivering het advies ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit II. Er was namelijk geen nieuw besluit dat grondslag gaf voor het inhouden van € 52,62 op zijn uitkering.
21. Het betoog van eiser slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak is de uitkeringsspecificatie een besluit in de zin van de Awb als het – kort gezegd – verschilt van een eerdere uitkeringsspecificatie of een ander besluit waarmee de hoogte of de inhoud van de uitkering is bepaald.Dat is hier het geval. Het besluit van 4 september 2017 bepaalde dat € 59,- euro wordt ingehouden ter afbetaling van de lening. De uitkeringsspecificatie van 24 maart 2020 brengt hier verandering in door te bepalen dat € 52,62 wordt in gehouden ter afbetaling van de lening. De uitkeringsspecificatie wordt daarom als een besluit in de zin van de Awb aangemerkt en biedt in het verlengde daarvan de grondslag voor het in te houden bedrag van € 52,62.
22. Het betoog van eiser dat de adviescommissie niet bevoegd was advies te geven is niet onderbouwd. De rechtbank merkt op dat niet is gebleken dat de adviescommissie niet voldoet aan de daaraan te stellen wettelijke eisen.
23. Eiser heeft niet onderbouwd dat het bestreden besluit II ondeugdelijk gemotiveerd is, zodat het betoog alleen al daarom niet kan slagen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het verweerder vrij staat om ter onderbouwing van een besluit integraal te verwijzen naar de inhoud van een advies van de adviescommissie.
Overschrijding redelijke termijn
24. Eiser vindt dat de redelijke termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen is overschreden en wil de daardoor ontstane schade vergoed hebben.
25. In beginsel is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als na het ontvangen van het bezwaarschrift het langer dan twee jaar duurt voordat de bezwaar- en beroepsprocedure is doorlopen. De redelijke termijn begint op het moment dat het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen. In deze procedure is dat 30 maart 2020. De bezwaarprocedure is binnen zes maanden afgerond. De datum van deze uitspraak is
17 mei 2022. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn daardoor met (afgerond) 2 maanden is overschreden. Dit leidt volgens vaste jurisprudentie tot een schadevergoeding van € 500,-. De schadevergoeding komt voor rekening van de Staat.
26. De beroepen gericht tegen het niet tijdig beslissen zijn niet-ontvankelijk. De beroepen gericht tegen het bestreden besluit I en II zijn ongegrond. De redelijke termijn voor het behandelen van de beroepen is overschreden, wat leidt tot een immateriële schadevergoeding.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.