ECLI:NL:RBDHA:2022:4596

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/3578 en AWB 21/3579
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzame relatie tussen eiser en zijn ex-partner in het kader van verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Guinese man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsdocument op basis van zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw, maar dit verblijfsrecht werd door de staatssecretaris beëindigd op de grond dat het huwelijk niet lang genoeg had geduurd en dat er geen duurzame relatie voorafgaand aan het huwelijk was aangetoond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft waarom er geen duurzame relatie was tussen eiser en zijn ex-partner voorafgaand aan het huwelijk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris te beperkt heeft gekeken naar de bewijsstukken die eiser had overgelegd, waaronder verklaringen van derden en foto’s. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook het griffierecht en de proceskosten aan eiser heeft toegewezen. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen na de uitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/3578 (beroep)
AWB 21/3579 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 20 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Aynan).

ProcesverloopIn het besluit van 29 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan op 30 juli 2019 van rechtswege is geëindigd en is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.

In het besluit van 21 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 op zitting behandeld, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening.Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en heeft de Guinese nationaliteit. Hij is op 30 juni 2016 in Senegal gehuwd met zijn ex-partner, mevrouw [naam 1] , met de Nederlandse nationaliteit.
Eiser heeft op 10 augustus 2017 een verblijfsdocument EU/EER (artikel 9, eerste lid, Vw [1] ) aangevraagd. Deze aanvraag is ingewilligd en aan eiser is een verblijfsdocument op basis van zijn gezinsleven met een als gemeenschapsonderdaan aangemerkte Nederlander.
1.1
Op 22 mei 2019 heeft de ex-partner de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Eiser heeft zich ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 juli 2019 [2] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
1.2
Op 10 juni 2020 heeft verweerder eiser laten weten voornemens te zijn eisers verblijfsdocument met ingang van 30 juli 2019 in te trekken, omdat zijn verblijfsrecht op die datum van rechtswege is geëindigd.
Eiser heeft hierop met een zienswijze gereageerd en daarbij (onder andere) de volgende stukken overgelegd:
- zeven ongedateerde foto’s, naar alle waarschijnlijkheid genomen in Afrika. Eiser is in vijf daarvan te zien in gezelschap van zijn ex-partner;
- een schriftelijke verklaring van 24 juni 2020 van mevrouw [naam 2] over de ontmoetingen die zij met eisers ex-partner heeft gehad in het vliegtuig van Nederland naar Gambia en terug;
- een schriftelijke verklaring van meneer [naam 3] van 28 juni 2020 over eiser en zijn ex-partner.
1.3
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning ingetrokken omdat eiser niet langer gehuwd is. Op grond van artikel 8.15, vierde lid onder a, van het Vb [3] eindigt het verblijfsrecht niet wanneer het huwelijk vóór het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, ten minste drie jaar heeft geduurd waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven. Nu de scheidingsprocedure tussen eiser en zijn ex-partner op 22 mei 2019 is aangevangen, heeft het gesloten huwelijk geen drie jaar geduurd in de zin van artikel 8.15, vierde lid en onder a, van het Vb. Eiser heeft niet aangetoond dat hij en zijn ex-partner voorafgaand aan het huwelijk een duurzame relatie hadden.
1.4
Eiser heeft in de hierop volgende bezwaarprocedure (onder andere) de volgende stukken overgelegd:
- een verklaring van de ex-partner van eiser van 16 oktober 2020;
- een verklaring van zijn ex-schoonvader van 9 november 2020;
- een verklaring van eiser en zijn ex-partner van 18 september 2016;
- e-mail correspondentie en boekingsbevestiging met betrekking tot het boeken van een ticket naar Gambia in 2014;
- kopieën van pagina’s uit het paspoort van de ex-partner met daarin verschillende in en uitreisstempels;
1.5
Verweerder heeft het besluit om zijn verblijfsvergunning als gemeenschapsonderdaan van rechtswege niet te beëindigen in bezwaar gehandhaafd omdat de overgelegde verklaringen van eisers ex-partner en ex-schoonvader subjectief van aard zijn en de beoordeling niet anders maken. Eiser heeft volgens verweerder voorts geen andere, objectieve bewijsstukken overgelegd.
1.6
In beroep heeft eiser (onder andere) de volgende stukken overgelegd:
- een verklaring van de moeder van zijn ex-partner, [naam 4] , van 17 juni 2021;
- een verklaring van [naam 5] van 14 juni 2021, die bevestigt dat eiser en zijn ex-partner ver voor de huwelijksdatum hebben samengewoond in Afrika;
- een verklaring van [naam 6] , die bevestigt dat er in 2014 reeds sprake was van een vaste relatie en in 2015 een voornemen om te gaan trouwen;
- een verklaring van [naam 7] , die bevestigt dat er vanaf 2014 reeds sprake was van een relatie;
- meerdere verklaringen van eisers ex-partner waarin zij aangeeft al in 2015 bezig te zijn geweest het huwelijk voor te bereiden inclusief diverse stukken, waaronder e-mail correspondentie met het consulaat van Gambia over de voorwaarden van huwen in Gambia, het consulaat van Senegal over het gewenste huwelijk en van aanvragen van notarissen voor het sluiten van het huwelijk.
Beroepsgronden
2. Eiser voert, samengevat, aan dat hij en referent wel degelijk een duurzame relatie van langer dan drie jaar hadden. De relatie is begonnen in maart 2014. Het voornemen om in 2015 te trouwen duidt op een stabiele relatie. Dat het huwelijk uiteindelijk pas gesloten is op 30 juni 2016 is te wijten aan verschillende formaliteiten. Verweerder heeft miskend dat een voorgenomen huwelijk in het buitenland veel lastiger is. Bovendien is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op de in bezwaar overgelegde stukken, dit is onzorgvuldig. Eiser voert voorts aan dat vertrek uit Nederland leidt tot een inbreuk op zijn privéleven en dat verweerders besluit daarmee in strijd met artikel 8 EVRM [4] is. Daarnaast is volgens eiser de hoorplicht geschonden.
Beoordeling door de rechtbank
Is sprake van een zorgvuldige besluitvorming?
3. De rechtbank stelt ten eerste vast dat verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd is ingegaan op de in bezwaar overgelegde stukken. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig en levert daarom een zorgvuldigheidsgebrek op. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
3.1
De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
Is er sprake van een duurzame relatie van langer dan drie jaar?
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat er sprake was van een rechtsgeldig huwelijk tussen eiser en zijn ex-partner en dat dit huwelijk vóór het begin van de echtscheidingsprocedure korter dan drie jaar heeft geduurd. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat niet wordt getwijfeld aan de oprechtheid van de relatie voorafgaand aan het huwelijk. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de (duur van de) relatie voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk niet wordt betrokken bij de beoordeling van de vraag of het verblijfsrecht van eiser moet worden beëindigd, omdat niet is onderbouwd dat eiser en zijn ex-partner voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk zes maanden hebben samengewoond.
Juridisch kader
5. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder b, van de Verblijfsrichtlijn [5] , voor zover thans van belang, vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf.
5.1
In de Richtsnoeren [6] staat dat “[gevraagd kan worden] bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de vreemdeling partner is van een EU-burger en dat het partnerschap duurzaam is. Het bewijs kan geleverd worden met elk passend middel.
5.2
Artikel 13, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn bepaalt, voor zover relevant,
dat onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), niet leiden tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten:
a) indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één
jaar in het gastland, of (…).
5.3
Artikel 8.7, vierde lid, van het Vb bepaalt dat het verblijfsrecht van EU-burgers in paragraaf 2 van het Vb eveneens van toepassing is op de ongehuwde partner die een EU-burger naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die EU-burger heeft.
5.4
Artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb bepaalt dat onverminderd het vijfde lid het rechtmatig verblijf evenmin eindigt door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap indien het huwelijk voor het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven.
5.5
Uit het beleid van verweerder zoals opgenomen in B10/2.2 van de Vc [7] volgt dat verweerder, in aanvulling op artikel 8.7, vierde lid, van het Vb, aanneemt dat een duurzame relatie bestaat als de burger van de Unie en de ongehuwde partner voorafgaand aan het moment van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht of het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden.
5.6
In de uitspraak van de Afdeling [8] van 6 september 2011 [9] heeft de Afdeling geoordeeld dat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg staat dat een duurzame relatie pas wordt aangenomen indien wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, ten minste zes maanden een relatie hebben. De richtlijn staat er naar het oordeel van de Afdeling evenmin aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren. Voorts kan van partners, die stellen een duurzame relatie te onderhouden en die stellen in Nederland samen te wonen, deugdelijk bewijs van die samenwoning worden verlangd. Door echter, behoudens omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb [10] , uitsluitend een GBA-inschrijving gedurende zes maanden, danwel de geboorte van een kind, als bewijs van de gestelde duurzame relatie te accepteren, geeft de minister gelet op de richtlijn een te beperkte uitleg aan het begrip deugdelijk bewezen duurzame relatie. In de uitspraak wordt ook overwogen dat richtlijnconforme interpretatie van de artikelen 3:2, 3:46 en 3:47 van de Awb met zich meebrengt dat, wanneer een familielid zijn verklaring dat hij een duurzame relatie onderhoudt met de burger van de Unie, die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, onderbouwt met bewijs, verweerder dit bewijs dient te beoordelen en in voorkomend geval dient te motiveren waarom het bestaan van een duurzame relatie niet is aangetoond. Verweerder kan in dat geval, ter motivering van het standpunt dat een duurzame relatie niet is aangetoond, aldus niet enkel volstaan met een verwijzing naar het ontbreken van voormelde GBA-inschrijving.
6. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er tussen eiser en zijn ex-partner voorafgaand aan het huwelijk geen duurzame relatie was. De stelling van verweerder dat niet is onderbouwd dat eiser en zijn ex-partner voorafgaand aan het huwelijk samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden, vindt de rechtbank onvoldoende. Door in dit specifieke geval alleen een gezamenlijke huishouding en feitelijke samenwoning als bewijs van de gestelde duurzame relatie voorafgaand aan het huwelijk te accepteren en geen acht te slaan op de overige door eiser overgelegde stukken, geeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een te beperkte uitleg aan het begrip ‘deugdelijk bewezen duurzame relatie’.
De rechtbank acht in dat kader van belang dat verweerder zich op het standpunt stelt dat niet wordt getwijfeld aan de oprechtheid van de relatie voorgaand aan het huwelijk.
6.1
Gelet hierop acht de rechtbank het standpunt van verweerder dat artikel 8.15, vierde lid, van het Vb in dit geval toepassing mist en dat eiser geen verblijfsrecht toekomt als bedoeld in artikel 8.17 van het Vb, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Ook deze beroepsgrond slaagt dus.
Conclusie
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende onzorgvuldig heeft genomen en onvoldoende heeft gemotiveerd. Reeds hierom kan het bestreden besluit geen stand houden en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2, 3:46 en 3:47 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank stelt voor het nemen van het nieuwe besluit een termijn van zes weken.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
10. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. Nu in de hoofdzaak is beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
12. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de kosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zaaknummer/rekestnummer: C/15/281325 / FA-RK 18-6279.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
5.Verblijfsrichtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.
6.Richtsnoeren voor een betere omzetting van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief.
7.Vreemdelingencirculaire 2000.
8.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
10.Algemene wet bestuursrecht.