Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2022 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser enerzijds niet alle voor de vaststelling van het recht op bijstand van belang zijnde informatie heeft overgelegd en anderzijds naar aanleiding van wat eiser wel heeft ingeleverd, vragen zijn gerezen waarop verweerder van hem geen acceptabel antwoord heeft gekregen. Hierdoor kon vanaf 6 maart 2017 tot en met 31 maart 2019 het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld. Ten aanzien van de periode van 1 april 2019 tot en met 31 mei 2019 heeft eiser aangegeven geen bijstand meer nodig te hebben, omdat hij als zelfstandige aan de slag is gegaan.
3. Eiser heeft verweerders standpunt gemotiveerd bestreden. Hij vindt dat hij niet de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat verweerder ten onrechte zijn recht op bijstand heeft ingetrokken en bijstand van hem heeft teruggevorderd. Eiser betwist dat verweerder bij bijstandsaanvang niet wist dat hij een kleine plezierboot had. Hij heeft daarvan naar verweerder toe nooit een geheim gemaakt. Hij heeft verteld dat hij eerst op een kleine boot heeft gewoond en daarna op de woonboot van een vriend. Hij betaalt bovendien al jarenlang liggeld aan de gemeente voor de plezierboot. Hij heeft verweerder ook verteld dat hij met zijn dochter met de boot op vakantie zou gaan. Verweerder wist dat hij niet met de woonboot waar hij op woont, kon varen. De plezierboot is niets waard volgens eiser. De bedrijfsauto die sinds januari 2018 op eisers naam staat heeft hij gekregen van zijn schoonouders. Deze auto is maximaal € 2.300,- waard en omdat zijn vermogen op nihil stond, blijft zijn vermogen ook met het busje beneden het vrij te laten vermogen. Eiser betwist daarnaast dat hij verweerder onvoldoende gegevens heeft getoond, waardoor het recht op bijstand niet zou kunnen worden vastgesteld. De teruggave van de Belastingdienst van een bedrag van € 902,- berust op de aangifte van zijn ex, mevrouw [A] . die hem in 2016 als fiscale partner heeft opgegeven. Hij heeft zelf in 2017 en 2018 aan de Belastingdienst niet doorgegeven dat zij zijn fiscale partner was of dat hij inkomsten had. Uiteindelijk heeft hij € 499,- aan de fiscus terug moeten betalen. Eiser had in 2017 en 2018 geen inkomen en daarom recht op bijstand. Eiser heeft pas op 1 april 2019 aangegeven dat hij de uitkering wilde stoppen, omdat hij voor zichzelf wilde beginnen. Er zijn volgens hem geen gronden voor de herziening en terugvordering van bijstand. Omdat de uitkering tot eind mei 2019 is doorbetaald, bestaat er hoogstens aanleiding om het recht op bijstand in de periode van 1 april 2019 tot en met 31 mei 2019 te herzien en terug te vorderen. Wat betreft de gegevens met betrekking tot ING-rekening ***120 voert eiser aan dat deze rekening op naam staat van zijn ex, mevr. [A] is niet gemachtigd tot deze rekening en kan niet aan de gevraagde gegevens komen. Wat betreft de contante opnamen en de huurbetalingen voert eiser aan dat verweerder die opnamen ten onrechte alleen in verband heeft gebracht met de huur van de woonboot. Eiser heeft echter een aantal maanden in het huis van zijn ex gewoond (tijdens haar detentie) en heeft toen geen huur betaald. Vanaf januari 2018 is bovendien eisers vriend [B] op de woonboot komen wonen en delen zij de huur. Eiser stelt dat hij van de totale contante opnamen slechts een bedrag van € 4.020,- aan huur heeft betaald. De rest zegt hij uitgegeven te hebben aan de kosten van levensonderhoud.
4. De rechtbank beoordeelt eisers beroep als volgt. De te beoordelen periode is die van 6 maart 2017 tot en met 31 mei 2019.
4.1 Eiser is verplicht om uit zichzelf alles te melden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenplicht). Dat staat in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
4.2 Verweerder is verplicht om een besluit tot toekenning van bijstand te herzien of in te trekken, indien door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of te veel bijstand is verleend. Dat staat in artikel 54, derde lid, van de Pw.
4.3 Verweerder is in dat geval ook verplicht de ten onrechte of te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Dat staat in artikel 58, eerste lid, van de Pw.
4.4 Verweerder kan een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien de bijstand anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Dat staat in artikel 54, derde lid, tweede alinea, van de Pw.
4.5 Verweerder kan bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anders dan in artikel 58, eerste lid, van de Pw, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Dat staat in artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw.
4.6 Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit. Verweerder moet daarom aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [1] 4.7 De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van een melding in het kader van Taskforce 500 + onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiser uitbetaalde uitkering op grond van de Pw. Op grond van dat onderzoek komt verweerder tot de conclusie dat eisers woon-, leef- en financiële situatie onduidelijk is. Verweerder heeft eiser daarom gevraagd om in een gesprek (dat uiteindelijk op 26 april 2019 heeft plaatsgevonden) opheldering te geven en onderliggende documentatie aan te leveren. Dat heeft eiser toen niet gedaan. Reden voor verweerder om hem op 8 en 23 mei 2019 opnieuw te vragen om documenten aan te leveren. Hoewel eiser herhaalde malen is gevraagd om documenten over te leggen en duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en financiële situatie, heeft hij hier niet volledig aan voldaan. Zo heeft hij nog steeds de gevraagde bankafschriften van ING-rekening ***120 over de periode van 6 maart 2017 tot en met 21 januari 2018 niet overgelegd. Zijn betoog dat deze voormalige en/of rekening inmiddels op naam van zijn ex-partner staat, zodat hij niet langer toegang heeft tot deze rekening, maakt dat niet anders. Uit de stukken blijkt dat deze rekening in 2017 ook op zijn naam heeft gestaan. Eiser heeft ook zelf in een wijzigingsformulier aan de Belastingdienst dit rekeningnummer opgegeven. Het is aan eiser om gegevens over deze periode te verstrekken. Niet gebleken is dat eisers ex-partner hem geen toegang tot de gevraagde informatie zou willen geven. Bovendien duidt het feit dat eiser tijdens haar detentie drie maanden in haar woning heeft verbleven niet op een zodanige verstandhouding dat zij hem geen informatie zou willen verschaffen.
4.8 Uit het onderzoek is ook naar voren gekomen dat eiser sinds juli 2018 eigenaar is van een bestelauto met kenteken [kenteken] . Eiser heeft deze bestelauto ook niet aan verweerder opgegeven. Dat had hij wel moeten doen. Eiser heeft hiermee niet voldaan aan de inlichtingenplicht. Dat de waarde van deze auto volgens eiser slechts € 2.300,- is en daarmee lager dan het vrij te laten vermogen, ontslaat hem niet van die verplichting. Het is aan verweerder om te bepalen hoe hoog eisers vermogen is en daarbij speelt de waarde van de bestelauto ook een rol.
4.9 Medewerkers van verweerder hebben eiser op 14 mei 2019 in de [adres 1] werkend aangetroffen. Hij was daar de ramen aan het lappen. Ter hoogte van het huis waar eiser bezig was stond een busje met aanhangwagen geparkeerd met aan de zijkant eisers adres en de naam " [bedrijfsnaam 1] ". Deze aanhangwagen is volgens eiser van zijn vriend [B] Het bedrijf [bedrijfsnaam 1] zou ook van deze vriend zijn. Dit wordt echter niet bevestigd door een inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK). Eisers vriend C. heeft een hoveniersbedrijf ( [bedrijfsnaam 2] ). Dat bedrijf staat wel ingeschreven bij de KvK. De naam " [bedrijfsnaam 1] " komt meerdere malen voor op afschriften van eisers ING-rekening ***262. Met dat bedrijf vinden in de periode van 18 juli 2018 tot en met 14 maart 2019 vier transacties plaats. Verder heeft eiser op 27 augustus 2018 een bedrag van ASR schadeverzekering ontvangen o.v.v. premierestitutie Voordeelpakket bedrijven. Eiser heeft verweerder niet aan de hand van documenten, of anderszins, duidelijkheid verschaft over bedrijfsactiviteiten en zijn bemoeienis met [bedrijfsnaam 1] .
4.10 De afschriften van ING-rekening ***262 heeft eiser uiteindelijk wel ingeleverd. Geconstateerd is dat de eerste transactie op deze rekening dateert van 26 februari 2018. Eiser heeft geen duidelijkheid gegeven waar hij tot die dag van heeft geleefd of waarmee hij zijn huur heeft betaald. Op de afschriften van deze rekening komen voorts geen huurbetalingen voor. Het enige dat in het dossier voorkomt met betrekking tot de huur van de woonboot, is een handgeschreven verklaring van [B] van 13 mei 2019 dat eiser hem tot en met 29 mei 2019 huur heeft betaald. Op de afschriften zijn ook geen transacties zichtbaar die betrekking hebben op de dagelijkse kosten van levensonderhoud. Wel wordt in de periode van 26 februari 2018 tot en met 29 april 2019 in totaal € 8.000,- contant opgenomen. Met betrekking tot deze opnamen heeft eiser in beroep aangevoerd dat hij € 4.020,- aan huur heeft besteed en het restant aan levensonderhoud. Volgens verweerder zou eiser echter 15 maanden huur hebben moeten betalen (in totaal zo'n € 10.050,-). Eiser heeft gesteld dat hij in november 2017, december 2017 en januari 2018 in het huis van zijn ex-partner heeft gewoond tijdens haar detentie en dat hij toen geen huur hoefde te betalen. Dit wordt echter op geen enkele verifieerbare wijze onderbouwd. Het enkele bewijs dat zijn ex-partner gedetineerd is geweest, is daartoe onvoldoende. Daarnaast zou eiser vanaf enig moment de huur hebben gedeeld met [B] , de zoon van zijn huisbaas. Dat eiser niet langer alleen op de woonboot woonde heeft hij verweerder echter niet meegedeeld. Een wijziging van de huurovereenkomst en het huurbedrag is ook niet overgelegd door eiser.
4.11 Eiser is ook eigenaar van de plezierboot "Pleziervaart [naam schip] ". Die boot had hij al bij bijstandsaanvang, maar die heeft hij bij zijn aanvraag niet opgegeven. Dit is ook in strijd met de inlichtingenplicht. Eisers standpunt dat verweerder uit de mededeling dat hij met zijn dochter met de boot op vakantie zou gaan en dat hij liggeld betaalt, had moeten begrijpen dat hij een plezierboot zou hebben, deelt de rechtbank niet. Eiser had gelet op de inlichtingenplicht, zijn plezierboot bij zijn aanvraag op moeten geven en dat heeft hij niet gedaan. Hoewel verweerder hem naderhand daarom heeft gevraagd, heeft eiser ook geen aankoop- en eigendomsbewijs overgelegd noch een bewijs waaruit de waarde van de boot blijkt. Deze boot maakt deel uit van eisers vermogen. Zonder een duidelijk beeld van de waarde van die boot kan verweerder niet beoordelen hoe groot eisers vermogen is en of hij in de relevante periode aanspraak op bijstand had.
4.12 Eiser heeft door verweerder niet alle gevraagde informatie te verschaffen onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn woon- en leefsituatie en zijn financiële situatie en daarmee de inlichtingenplicht geschonden, waardoor verweerder in de periode van 6 maart 2017 tot en met 31 maart 2019 het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, wanneer hij de inlichtingenplicht wel volledig zou zijn nagekomen, in het relevante tijdvak een te honoreren aanspraak op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.13 Ten aanzien van de periode van 1 april 2019 tot en met 31 mei 2019 heeft eiser op 1 april 2019 doorgegeven aan verweerder dat zijn uitkering gestopt kon worden, omdat hij voor zichzelf wilde beginnen. Hij heeft in het gesprek van 26 april 2019 aangegeven drie weken gewerkt te hebben aan een keuken en een badkamer. Verder is hij op 14 mei 2019 werkend aangetroffen als glazenwasser. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen concluderen dat eiser geen recht op bijstand heeft van 1 april 2019 tot en met 31 mei 2019.
4.14 Gelet op het voorgaande is aan de voorwaarden voor intrekking van het recht op bijstand over de periode van 6 maart 2017 tot en met 31 maart 2019 en de terugvordering voldaan. Verweerder was verplicht het recht op bijstand in die periode in te trekken en terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in eisers geval van terugvordering af had moeten zien, of deze op een lager bedrag had moeten vaststellen.
4.15 Verder was verweerder bevoegd het recht op bijstand over de periode van 1 april 2019 tot en met 31 mei 2019 in te trekken en terug te vorderen. Niet gebleken is dat verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.16 Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de brutering van de terugvordering, zodat dat gedeelte van het bestreden besluit hier verder onbesproken blijft.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.