ECLI:NL:RBDHA:2022:4210

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
21_53
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW en WIA-uitkeringen wegens geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. F. Uzumcu, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door T. Eversteijn. Eiser had een Ziektewet (ZW) uitkering en een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen, maar deze uitkeringen zijn door verweerder ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich per 9 november 2017 ziek heeft gemeld en dat hij een ZW-uitkering heeft ontvangen vanaf 13 november 2017. Echter, na een themaonderzoek is gebleken dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en zijn werkgever, [B.V. 1] B.V., omdat eiser geen persoonlijke arbeid heeft verricht. De rechtbank heeft de besluiten van verweerder om de uitkeringen in te trekken en terug te vorderen, bevestigd. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij daadwerkelijk arbeid heeft verricht, ondanks zijn stellingen en de verklaring van de administrateur van [B.V. 2] B.V. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering van de uitkeringen gerechtvaardigd is, omdat eiser niet als werknemer in de zin van de ZW en WIA kan worden aangemerkt. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/53

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Uzumcu),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: T. Eversteijn).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2020 (primair besluit I) heeft verweerder het besluit van 6 april 2020 tot toekenning aan eiser van een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ingetrokken.
Bij besluit van 26 augustus 2020 (primair besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag om een WIA-uitkering per 7 november 2019 afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2020 (primair besluit III) heeft verweerder de over de periode van 7 november 2019 tot en met 31 augustus 2020 betaalde WIA-uitkering, een bedrag van € 15.661,42, van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 27 augustus 2020 (primair besluit IV) heeft verweerder de over de periode van 13 november 2017 tot en met 6 november 2019 betaalde uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), een bedrag van € 35.390,42, van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 28 augustus 2020 (primair besluit V) heeft verweerder een bedrag van
€ 35.390,43 aan volgens verweerder onverschuldigd uitbetaalde ZW-uitkering van eiser ingevorderd.
Bij besluit van 22 september 2020 (primair besluit VI) heeft verweerder een bedrag van
€ 9.815,70 aan volgens verweerder onverschuldigd uitbetaalde uitkering van eiser ingevorderd.
Bij besluit van 22 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen voornoemde primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 22 februari 2022 nog nadere stukken toegezonden.
De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich per 9 november 2017 ziekgemeld voor zijn werkzaamheden als grondwerker bij [B.V. 1] B.V. In verband hiermee is aan eiser per 13 november 2017 een ZW-uitkering toegekend. Deze uitkering is na afloop van de maximale wettelijke termijn per 6 november 2019 beëindigd. In aansluiting hierop is aan eiser per 7 november 2019 een Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten-uitkering (IVA) op grond van de WIA toegekend.
2. Tijdens een themaonderzoek naar de WAZO-uitkering van [A] is gebleken dat meerdere familieleden van haar een kort dienstverband bij [B.V. 1] B.V. hadden, terwijl er daarna een uitkering bij het UWV werd aangevraagd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 24 april 2020 (verder: het onderzoeksrapport). In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat er geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en [B.V. 1] B.V.
3. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de aan eiser betaalde ZW-uitkering over de periode van 13 november 2017 tot en met 5 november 2019, een bedrag van € 35.390,42, van eiser teruggevorderd en dit bedrag van eiser ingevorderd. Voorts heeft verweerder de WIA-uitkering van eiser per 7 november 2019 geweigerd, de over de periode van 7 november 2020 tot en met 31 augustus 2020 betaalde WIA-uitkering, een bedrag van € 15.661,42, van eiser teruggevorderd en een bedrag van € 9.815,70 ingevorderd. Volgens verweerder is uit het onderzoeksrapport gebleken dat eiser een gefingeerd dienstverband met [B.V. 1] B.V. had en daarom niet verzekerd was voor de ZW en de WIA.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser niet werkzaam is geweest in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat hij daarom geen werknemer in de zin van de ZW en WIA was. Hoewel niet is gebleken dat er geen sprake zou zijn van een gezagsverhouding, is volgens verweerder niet aannemelijk geworden dat eiser in de betreffende periode arbeid heeft verricht en heeft eiser voorts tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent het genoten loon. Nu eiser in de betreffende periode niet als verzekerd in de zin van de ZW en WIA is aan te merken is volgens verweerder het recht op ZW- en WIA-uitkering terecht met terugwerkende kracht ingetrokken en het uitkeringsbedrag terug- en ingevorderd.
5. Eiser stelt dat hij wel degelijk verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht. Het dienstverband bij [B.V. 1] B.V. staat geregistreerd bij verweerder in Suwinet alsmede in de administratie van [B.V. 1] . B.V. en er zijn door [B.V. 1] B.V. belastingen en premies voor hem afgedragen. De administrateur van [B.V. 2] B.V. heeft ook uitdrukkelijk verklaard dat eiser werkzaamheden voor dit bedrijf heeft verricht. Volgens eiser is het standpunt van verweerder slechts gebaseerd op vermoedens en is van enige zekerheid geen sprake. Nu er slechts sprake is vermoedens is dit onvoldoende om tot intrekking van de uitkeringen over te gaan. De bewijslast ligt immers bij verweerder.
Voorts is naar de mening van eiser geen rekening gehouden met het feit dat hij voor zijn levensonderhoud geheel afhankelijk is van deze uitkeringen. De intrekking hiervan staat in geen verhouding tot de nadelige gevolgen die hij hiervan ondervindt.
6.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is de werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WIA is werknemer de werknemer in de zin van de ZW.
6.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3115).
6.3.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in deze procedure mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er van 14 augustus 2017 (volgens de arbeidsovereenkomst de ingangsdatum van het dienstverband) tot 13 november 2017 geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en [B.V. 1] B.V. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de ZW en de Wet WIA heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. De rechtbank verwijst in dat verband naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.
6.4.
Uit het onderzoeksrapport blijkt dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] Infra opdrachtgevers waren van [B.V. 1] B.V. ten tijde van het dienstverband van eiser met [B.V. 1] B.V. Op de urenlijsten over de periode 14 augustus 2017 tot 13 november 2017 staat vermeld welke werknemers voor voornoemde bedrijven hebben gewerkt. Deze werknemers hebben daarbij ook voor hun aanwezigheid getekend. De naam van eiser en zijn handtekening komen niet voor op die urenlijsten. Voorts heeft de heer [B] , directeur-grootaandeelhouder van [B.V. 1] B.V. en zoon van eiser, tegenover de rapporteurs verklaard dat eiser niet op de bouw heeft gewerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van deze gegevens uit het onderzoeksrapport aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode van 14 augustus 2017 tot 13 november 2017 geen persoonlijke arbeid heeft verricht bij [B.V. 1] B.V.
6.5.
Eiser is er niet in geslaagd om het tegendeel te bewijzen. Het enkele feit dat er een arbeidsovereenkomst is gesloten zegt niets of eiser ook daadwerkelijk arbeid heeft verricht.
Eisers verwijzing naar de verklaring van de boekhouder/administrateur dat hij in de betreffende periode werkzaamheden heeft verricht geeft de rechtbank geen reden om op basis hiervan aan te nemen dat eiser wel arbeid heeft verricht, nu deze boekhouder/administrateur deze kennis uitsluitend van eiser zelf heeft verkregen. Eisers stelling dat hij wel degelijk op de werkplek werkzaamheden heeft verricht en dat hem niet was gevraagd om voor zijn aanwezigheid te tekenen, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Immers, van alle werknemers die bij de opdrachtgevers werkzaam waren staat wel de handtekening op de urenlijsten vermeld.
6.6.
Nu eiser in de hier van belang zijnde periode geen persoonlijke arbeid heeft verricht voor [B.V. 1] B.V. is er geen sprake van een privaatrechtelijk dienstverband en was eiser niet als werknemer verzekerd voor de sociale verzekeringswetten. Eiser is daarom ten onrechte een ZW- en WIA-uitkering toegekend. Verweerder was gehouden de op grond van die wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en van eiser terug te vorderen.
6.7.
De rechtbank begrijpt eisers stelling dat de terugvordering niet in verhouding staat tot de nadelige gevolgen die hij als gevolg hiervan ondervindt aldus dat hij een beroep doet op dringende reden om van terugvordering af te zien. De rechtbank ziet geen reden om dit beroep te honoreren. De hoogte van het terugvorderingsbedrag levert niet zonder meer een dringende reden op. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen immers alleen gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen, die voor een betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. De terugvordering heeft ontegenzeggelijk financiële consequenties, maar dat deze onaanvaardbaar zijn, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.