ECLI:NL:RBDHA:2022:415
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsdocument op basis van afhankelijkheidsverhouding en artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, afkomstig uit Egypte, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, welke door de staatssecretaris op 13 augustus 2020 werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 27 november 2020 ongegrond verklaard, waarna de eiser in beroep ging. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij de afhankelijkheidsverhouding tussen de eiser en zijn kinderen centraal stond.
De eiser, die in 1994 geboren is, is de vader van twee kinderen met de Nederlandse nationaliteit. Hij is in 2019 naar Nederland gekomen en wil bij zijn kinderen verblijven. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aangetoond zou zijn dat de kinderen zo afhankelijk van de eiser zijn dat zij het grondgebied van de EU zouden moeten verlaten zonder het gevraagde verblijfsdocument. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de afhankelijkheid van zijn kinderen, vooral omdat hij pas later bij het gezin in Nederland is komen wonen en er geen concrete gegevens zijn over zijn rol in de opvoeding van de kinderen in Egypte.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn kinderen zonder hem niet in Nederland kunnen blijven. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het EVRM kan indienen, maar dat dit niet automatisch leidt tot het verkrijgen van het gevraagde document. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.