Overwegingen
1. Eiser heeft de Britse nationaliteit. Het Verenigd Koninkrijk was ten tijde in geding een EU-lidstaat. Eiser heeft over de periode november en december 2019 studiefinanciering ontvangen in de vorm van een aanvullende beurs, een lening en een reisvoorziening voor zijn bachelor International Studies aan de Universiteit Leiden.
2. Na een controle van het recht op studiefinanciering is bij besluit van
3 augustus 2020 (het primaire besluit) de studiefinanciering van eiser over november en december 2019 ingetrokken, omdat eiser niet voldoet aan de nationaliteitseis.
3. Bij besluit van 14 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Geschil4. Tussen partijen is in geschil of eiser in de periode november en december 2019 is aan te merken als migrerend werknemer en op die grond aan de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap(Beleidsregel) van verweerder dan wel het Unierecht een aanspraak kan ontlenen op studiefinanciering.
5. Eiser is het niet eens met de intrekking van zijn studiefinanciering. Hij stelt primair dat zijn inkomen aanleiding geeft om hem op grond van de Beleidsregel als migrerend werknemer te beschouwen. Volgens eiser hanteert verweerder een onjuist toetsingskader en had hij toepassing moeten geven aan het Unierecht en acht moeten slaan op uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) over het Europeesrechtelijke begrip ‘werknemer’ en niet slechts op zijn eigen Beleidsregel. Subsidiair stelt eiser dat hij ook aan het Unierecht een aanspraak kan ontlenen op studiefinanciering, omdat hij in de te beoordelen periode arbeid heeft verricht die reëel en daadwerkelijk van aard is en daarmee als migrerend werknemer dient te worden beschouwd. Voor zover eiser niet als migrerend werknemer moet worden aangemerkt, stelt eiser meer subsidiair dat hij ook dan recht heeft op studiefinanciering en het studentenreisproduct omdat daarmee de kosten gedekt worden die verbonden zijn aan de toegang tot het onderwijs. Daarnaast stelt eiser dat het primaire besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
6. Verweerder stelt in het verweerschrift dat eiser in november 2019 48 uur heeft gewerkt en in december 2019 in het geheel niet, zodat eiser niet voldoet aan het
56-uurscriterium als neergelegd in de Beleidsregel. Ook is niet voldaan aan het inkomstencriterium, aangezien eiser over november én december 2019 gemiddeld niet de helft of meer van de voor hem geldende bijstandsnorm heeft verdiend. Op basis van de Beleidsregel kwalificeert eiser volgens verweerder dan ook niet als migrerend werknemer. Daarnaast stelt verweerder dat de studiefinanciering en het studentenreisproduct niet vallen onder de kosten die verbonden zijn aan de toegang tot het onderwijs, zodat deze mogen worden geweigerd aan economisch niet-actieve studenten zoals eiser. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
4 december 2019.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
7. Op grond van artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het verkeer van werknemers binnen de Europese Unie vrij. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. Het werknemersbegrip in de zin van artikel 45 van het VWEU heeft een communautaire inhoud en mag niet beperkt worden uitgelegd. Voor de vraag of een EU-burger werknemer is, is bepalend of hij reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluiten niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt.
8. Artikel 7, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 492/2011 bepaalt dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders mag worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling. Op grond van het tweede lid geniet hij er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
9. Artikel 24, eerste lid, van de Europese Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden bepaalt dat, onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland geniet. […]
Het tweede lid bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid het gastland niet verplicht is […] om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers […].
10. EU-studenten die kunnen worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU komen op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in aanmerking voor studiefinanciering. Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wsf 2000 bepaalt dat voor studiefinanciering een studerende in aanmerking kan komen die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld.
11. Artikel 3.19, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat de Minister studiefinanciering toekent aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.
12. Ter uitvoering van artikel 2.2 van de Wsf 2000 heeft verweerder de Beleidsregel vastgesteld, die op 1 januari 2014 in werking is getreden. In deze Beleidsregel, gaat de DUO ervan uit dat iedere studerende afkomstig uit een van de lidstaten van de Europese Unie die over de controleperiode 56 uur of meer gemiddeld per maand heeft gewerkt, of als de studerende meer dan 50% van de bijstandsnorm die voor die persoon geldt aan inkomen heeft verdiend zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee recht heeft op studiefinanciering in dat studiefinancieringstijdvak. Bij het vaststellen van het criterium van gemiddeld 56 uur per maand houdt verweerder in beginsel tot een hoogte van één maand rekening met vakanties en eventuele ziekte.
Motivering primaire besluit
13. Eiser heeft gesteld dat het primaire besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat verweerder in het primaire besluit heeft volstaan met de constatering dat eiser voor wat betreft de periode november en december 2019 niet voldoet aan de nationaliteitseis, zonder uit te leggen waarom dat het geval is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het primaire besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
14. De rechtbank overweegt dat het in dit geval gaat om de intrekking van een eerder toegekend recht op studiefinanciering. Anders dan bij de weigering om op aanvraag studiefinanciering toe te kennen, rust de bewijslast bij de intrekking van een recht op studiefinanciering op het bestuursorgaan. Dat betekent dat het in dit geval aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eiser voor de maanden waarover het recht op studiefinanciering is ingetrokken geen migrerend werknemer is.
15. Tot de gedingstukken behoort een ‘Printversie verzekeringsbericht’ van het UWV (verzekeringsbericht). Hieruit blijkt dat eiser in oktober 2019 heeft gewerkt voor [B.V.] B.V. ( [B.V.] ) en dat hij in november 2019 50 uur en in december 2019 6 uur heeft gewerkt voor [uitzendbureau] B.V. Tot de stukken van het geding behoort tevens de “Secondment Agreement [uitzendbureau] ” ( [uitzendbureau] overeenkomst) waaruit blijkt dat die arbeidsovereenkomst is ondertekend op 6 november 2019.
16. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de arbeidsovereenkomst met [B.V.] is beëindigd op 31 oktober 2019 en dat eiser per die datum de status van migrerend werknemer is verloren. Omdat de [uitzendbureau] overeenkomst vervolgens pas op
6 november 2019 is ingegaan, was op 1 november 2019 nog geen sprake van een arbeidsverhouding. Gelet op artikel 1.2 van de Wsf 2000 bestaat daarom voor de maand november 2019 geen recht op studiefinanciering. Eiser zou dus pas vanaf 1 december 2019 in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering. Omdat eiser in de maand december 2019 echter geen arbeid heeft verricht, komt hij ook voor wat betreft die maand niet in aanmerking voor studiefinanciering. In de maand december 2019 zijn eisers vakantiedagen en het vakantiegeld uitbetaald, aldus verweerder ter zitting.
17. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op artikel 1.2 van de Wsf 2000 kijkt verweerder bij het vaststellen van het recht op studiefinanciering naar de situatie op de eerste dag van de maand. Het hanteren van een peildatum acht de rechtbank niet in strijd met artikel 45 van het VWEU. Nu onweersproken is dat eiser op 31 oktober 2019 de status van migrerend werknemer is verloren en vaststaat dat de [uitzendbureau] overeenkomst eerst is ingegaan op 6 november 2019, was op 1 november 2019 nog geen sprake van een arbeidsverhouding. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser reeds daarom voor de maand november 2019 niet worden aangemerkt als migrerend werknemer. Eiser heeft ter zitting voorts erkend dat hij in december 2019 geen arbeid heeft verricht, zodat eiser ook voor die maand niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank dan ook niet toe aan beantwoording van de vraag of eiser voldoet aan het inkomstencriterium uit de Beleidsregel dan wel aan het Unierecht een aanspraak op studiefinanciering kan ontlenen. Dit betekent dat verweerder de studiefinanciering van eiser over de maanden november en december 2019 terecht heeft ingetrokken.
18. Eiser heeft ter zitting nog gesteld het er niet mee eens te zijn dat verweerder bij het vaststellen van het recht op studiefinanciering de situatie op de eerste dag van de maand als uitgangspunt neemt. Daarmee maakt verweerder volgens eiser ongerechtvaardigd onderscheid tussen Nederlandse studenten en eiser als Unieburger omdat Nederlandse studenten geen studiefinanciering mislopen doordat verweerder bij het vaststellen van het recht op studiefinanciering kijkt naar de toestand op de eerste dag van de maand. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door toepassing van artikel 1.2 van de Wsf 2000 geen gelijke gevallen ongelijk behandelt. Vaststaat dat eiser aan bepaalde eisen moet voldoen om als migrerend werknemer in aanmerking te komen voor studiefinanciering. Zo moet hij onder meer reële en daadwerkelijke arbeid verrichten. Voor een Nederlandse student gelden deze eisen per definitie niet. De rechtbank is reeds om die reden van oordeel dat hier geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit verband prejudiciële vragen te stellen.
19. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat op grond van de Beleidsregel voor de maand december 2019 rekening gehouden moet worden met een maand vakantie, slaagt dit niet. Eiser stelt dat de Beleidsregel niet vereist dat arbeid moet zijn verricht voordat de maand vakantie kan worden geclaimd. Dit onderdeel van de Beleidsregel moet naar het oordeel van de rechtbank evenwel zo worden uitgelegd dat het ertoe strekt dat bij de vaststelling of aan het 56-uurscriterium is voldaan de maand dat een studerende niet heeft gewerkt in verband met vakantie of ziekte buiten beschouwing blijft. Aangezien de rechtbank niet toekomt aan beantwoording van de vraag of eiser al dan niet aan het 56-uurscriterium heeft voldaan, kan dit onderdeel van de Beleidsregel eiser dus niet baten. Het beroep dat eiser ter zitting in dit kader heeft gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel kan niet slagen.
Toegang tot het onderwijs
20. Voor zover eiser stelt dat hij als niet-economisch actieve EU-burger aanspraak kan maken op het studentenreisproduct en dat deel van de studiefinanciering dat bestemd is ter dekking van de kosten van boeken en leermiddelen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 4 december 2019. Hieruit volgt dat eiser als economisch niet actieve EU-student geen recht heeft op het studentenreisproduct en het deel van het algemene normbedrag van de studiefinanciering dat ziet op de dekking van kosten van levensonderhoud en/of de reisvoorziening. Eisers stelling slaagt dan ook niet.
Motivering bestreden besluit
21. Nu verweerder eerst op zitting heeft toegelicht dat en waarom op 1 november 2019
nog geen sprake was van een arbeidsverhouding, brengt dit met zich dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. In zoverre is er aanleiding het beroep gegrond te verklaren en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank zal echter, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.