In deze zaak heeft eiser op 7 januari 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn herhaalde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 24 januari 2022 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, is verstreken zonder dat verweerder een beslissing heeft genomen. Eiser heeft verweerder op 13 april 2021 rechtsgeldig in gebreke gesteld, waarna twee weken zijn verstreken voordat hij beroep heeft ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en vernietigt het niet tijdig nemen van een besluit.
Eiser heeft verzocht om verweerder op te dragen binnen twee weken na de uitspraak een beslissing te nemen op de aanvraag. Verweerder heeft verzocht om een beslistermijn van 16 weken, maar de rechtbank oordeelt dat een termijn van acht weken passend is, rekening houdend met de zorgvuldigheid van de besluitvorming. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de uitspraak een besluit aan eiser bekend moet maken en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.
De uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kunnen partijen verzet doen bij de rechtbank binnen zes weken na verzending van de uitspraak.