ECLI:NL:RBDHA:2022:4123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
NL22.5584 en NL22.5734
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Albanese nationaliteit, had beroep ingesteld tegen de besluiten die hem een inreisverbod voor twee jaar oplegden en hem in bewaring stelden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor het terugkeerbesluit niet in geschil zijn en dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod is opgelegd. Eiser voerde aan dat hij niet goed is gehoord over zijn werkzaamheden in het buitenland en dat zijn gezinssituatie niet in de belangenafweging is meegenomen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris geen aanleiding had om van het inreisverbod af te zien, gezien de verklaringen van eiser en de omstandigheden van zijn gezin.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over het verzoek van eiser om schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring was opgeheven. De rechtbank concludeerde dat de bewaring niet onrechtmatig was en dat eiser de gronden voor de bewaring niet had betwist. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, met R. Ben Sellam als griffier, en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.5584 en NL22.5734

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 1 april 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft desgevraagd ingestemd met een schriftelijke afdoening van het beroep. Verweerder heeft op zowel 3 april 2022 als op 19 april 2022 een verweerschrift ingediend. Op 28 april 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geboortedatum] en bezit de Albanese nationaliteit.
Het bestreden besluit 1 (terugkeerbesluit en inreisverbod)
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat de gronden die door verweerder aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd niet in geschil zijn. De rechtbank dient er daarom vanuit te gaan dat het terugkeerbesluit in beginsel terecht is uitgevaardigd.
3. Eiser voert aan dat verweerder tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van het inreisverbod niet heeft gevraagd naar de werkzaamheden die hij heeft verricht in Griekenland en Duitsland, waarvan hij financieel afhankelijk is. De vraag over zijn zakelijke belangen heeft hij niet begrepen, aldus eiser. Verder voert eiser aan dat hij niet aanvullend is gehoord, ondanks dat daar toezegging voor zijn gedaan. Tot slot voert eiser aan dat in de belangenafweging niet is meegenomen dat zijn vader verblijfsrecht heeft in Duitsland en zijn moeder en broer verblijfsrecht hebben in Duitsland.
4. Naar het oordeel van de rechtbank zijn verweerders motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten voldoende om duidelijk te maken waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven van het opleggen van het inreisverbod af te zien. Uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van gehoor van 26 maart 2022 volgt dat eiser bij aanvang van het gehoor erop is gewezen om aan te geven wanneer hij iets niet begrijpt. Nu eiser tijdens het gehoor heeft aangegeven dat hij geen zakelijke belangen heeft in Nederland of Europa en verder niet heeft aangegeven dat hij deze vraag niet heeft begreep, kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om eiser aanvullend te horen.
5. Verder kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij financieel afhankelijk is van het werk dat hij (heeft) verricht in Griekenland en Duitsland. Eiser heeft immers zelf verklaard naar Engeland te willen gaan om aldaar te werken. Tot slot volgt uit het voornoemde proces-verbaal dat eisers moeder in Albanië verblijft en zijn vader beschikt over Griekse verblijfsdocumenten, waarmee hij vrij kan reizen naar Albanië. Verder is niet gebleken dat eisers broer over verblijfsdocumenten beschikt in Duitsland. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in eisers gezinssituatie geen aanleiding heeft hoeven zien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien.
Het bestreden besluit 2 (maatregel van bewaring)
6. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
7. Eiser voert aan dat bij de aanhouding zonder gegronde reden handboeien zijn gebruikt en eiser ten onrechte is meegedeeld dat hij enkel tegen betaling rechtsbijstand kon krijgen.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser is aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht; een strafrechtelijk kader. Nu gesteld noch gebleken is dat in het kader van de uitoefening van vreemdelingrechtelijke bevoegdheden handboeien zijn gebruikt, kan hierover in de onderhavige procedure niet worden geoordeeld. [1] Verder stelt verweerder terecht dat uit de processen-verbaal in het vreemdelingrechtelijke traject voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring niet blijkt dat eiser slechts is gewezen op rechtsbijstand tegen betaling.
9. Tot slot stelt de rechtbank vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. Hiermee staat het risico op onttrekking van het toezicht vast. De rechtbank is ten aanzien van de ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit 2 van oordeel dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet in strijd zijn met de wet. De termijnen van artikel 94, eerste, vierde en vijfde lid, van de Vw, zijn in acht genomen.
Conclusie
10. De beroepen zijn ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond; en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en gepubliceerd door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 26 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1639, r.o. 4.