ECLI:NL:RBDHA:2022:41

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
C/09/622658 / KG ZA 21/1237
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de lockdown-maatregelen in het kader van de Covid-19 pandemie

Op 5 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag in een kort geding uitspraak gedaan over de lockdown-maatregelen die sinds 19 december 2021 van kracht zijn. De eisers, bestaande uit vijf Nederlandse burgers en Zummitt Holding B.V., vorderden de schorsing of buitenwerkingstelling van deze maatregelen, die zij als onrechtmatig beschouwden. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen en geoordeeld dat de Staat der Nederlanden een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het nemen van maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid. De rechter benadrukte dat alleen ingrijpen mogelijk is als de keuzes van de Staat evident onjuist zijn.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Staat zich laat adviseren door het Outbreak Management Team (OMT), dat de lockdown heeft geadviseerd op basis van de onduidelijkheid over de omikronvariant van het coronavirus. De eisers betoogden dat de omikronvariant minder ziekmakend is dan de deltavariant, maar de rechter oordeelde dat de visie van het OMT niet evident onjuist is. De rechter wees erop dat de Staat niet kan wachten op absolute zekerheid voordat hij maatregelen neemt, omdat dit kan leiden tot een snelle stijging van besmettingen en ziekenhuisopnames.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen besluiten de lockdown in stand te houden en dat de vorderingen van de eisers niet konden worden toegewezen. De kosten van het geding werden toegewezen aan de eisers, die als in het ongelijk gestelde partij werden aangemerkt. Dit vonnis benadrukt de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van overheidsmaatregelen in het kader van de volksgezondheid.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/622658 / KG ZA 21/1237
Vonnis in kort geding van 5 januari 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] te [woonplaats] ,

2.
[eiser 2]te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3]te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4]te [woonplaats] ,
5.
[eiser 5]te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. B.J. Maes te Breda,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mrs. J. Bootsma en B.S. Jaasma te Den Haag,
waarin zich heeft gevoegd aan de zijde van eisers:
Zummitt Holding B.V.te Lelystad,
advocaat mr. B.J. Maes te Breda.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eisers] ’ ‘de Staat’ en ‘Zummitt’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met (uiteindelijk) 19 producties;
- de conclusie van antwoord met 10 producties;
- de incidentele conclusie tot voeging;
- de bij de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 december 2021. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.Het incident tot voeging

2.1.
Zummitt heeft gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van [eisers] Ter zitting heeft de Staat verklaard geen bezwaar te hebben tegen de voeging. Zummitt is vervolgens toegelaten als gevoegde partij, aangezien zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarbij voldoende belang heeft. Voorts is niet gebleken dat de voeging aan een voortvarende afdoening van dit kort geding in de weg staat. Hierdoor ontstaat er ook geen strijd met de goede procesorde.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
De Staat heeft in de loop van de tijd verschillende maatregelen getroffen ter bestrijding van het Covid-19 virus (hierna: het virus), dat zich vanaf december 2019 wereldwijd en vanaf februari 2020 ook in Nederland heeft verspreid.
3.2.
Op 12 november 2021 heeft het kabinet besloten vanaf 13 november 2021 de zogenoemde avondlockdown in te voeren, waarbij verschillende sluitingstijden in verschillende sectoren werden gehanteerd. Per 28 november 2021 zijn alle sluitingstijden (enkele uitzonderingen daargelaten) vervroegd naar 17.00 uur en zijn deze ook gaan gelden voor sport (met uitzondering van topsporters) en de beoefening en vertoning van kunst en cultuur.
3.3.
Met ingang van 19 december 2021 zijn de geldende maatregelen verder aangescherpt naar een zogenoemde lockdown. Deze lockdown houdt onder meer in dat de horeca, de binnenruimtes van sportlocaties, niet-essentiële winkels, kunst- en cultuurlocaties en veel andere publieke plaatsen zijn gesloten en dat evenementen niet zijn toegestaan. Ook gelden beperkingen voor groepsvorming, zowel in de openbare ruimte als in de (publieke) binnenruimte.
3.4.
De Wet publieke gezondheid vormt de wettelijke basis van de maatregelen. De maatregelen zijn uitgewerkt in de wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 van 18 december 2021 (
Stcrt.2021, 50593, hierna: Trm).
3.5.
[eisers] zijn Nederlandse burgers met verschillende achtergronden. Eiseres sub 1 is moeder van twee kinderen in de middelbare schoolleeftijd, eisers sub 2 en 5 zijn studenten, eiseres sub 3 werkt in het onderwijs en eiser sub 4 is ondernemer. Zummitt is eigenaresse van vier sportscholen.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vorderen – zakelijk weergegeven – de bepalingen van de Trm die de lockdown-maatregelen bevatten geheel of gedeeltelijk te schorsen of buiten werking te stellen, zodat (enkel) de maatregelen weer gelden zoals die vóór 19 december 2021 golden. Subsidiair vorderen [eisers] de zitting telkens voor zeven dagen aan te houden om te voorkomen dat de lockdown tot in lengte van dagen wordt voortgezet.
4.2.
Daartoe voeren [eisers] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig. Er bestaat geen reden en geen rechtvaardiging voor de harde lockdown die sinds 19 december jl. geldt. De daling van het aantal coronabesmettingen was toen al ingezet. Die daling zet zich voort, evenals het aantal ziekenhuisopnames en IC-opnames. Gelet hierop ligt een versoepeling van de maatregelen in de rede. De lockdown is niet noodzakelijk en ook niet proportioneel. Een lockdown is een van de meest ingrijpende maatregelen in het leven van burgers. De lockdown maakt inbreuk op meerdere grondrechten van [eisers] en de Nederlandse bevolking in het algemeen en veroorzaakt grote schade; de kosten daarvan zullen de mogelijke baten – die hoogstwaarschijnlijk nihil zullen zijn – ver overstijgen. De directe aanleiding voor het instellen van de lockdown was de omikronvariant van het virus, maar daarover is nog weinig bekend. De gegevens en cijfers die wel beschikbaar zijn, melden veelal dat infecties met deze variant veel minder ernstig verlopen. De modellen van het RIVM waarop de Staat zijn beleid baseert, zijn niet in staat om de ontwikkeling van deze variant en de pandemie te voorspellen. De modellen zijn aannames op basis van onzekere gegevens in plaats van op basis van de werkelijkheid en de Staat mag zijn beleid daar niet op baseren.
4.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Dat de lockdown ingrijpt in diverse grondrechten in het algemeen en dus ook in die van [eisers] , zoals zij stellen, is een feit. De voorzieningenrechter laat in het midden of daarbij steeds sprake is van rechtstreeks werkende grondrechten in die zin dat [eisers] zich direct op bescherming door die grondrechten kunnen beroepen. Van belang is dat het beperken van grondrechten onder bijzondere omstandigheden en onder zekere voorwaarden gerechtvaardigd kan zijn. In deze zaak gaat het om de vraag of de Staat onder de huidige omstandigheden mocht besluiten de lockdown af te kondigen en deze te laten voortduren, in het belang van de volksgezondheid. [eisers] stellen zich in de kern op het standpunt dat de noodzaak voor de lockdown ontbreekt.
5.2.
Bij de beoordeling van het standpunt van [eisers] wordt vooropgesteld dat aan de Staat een ruime beoordelingsvrijheid (“margin of appreciation”) toekomt bij de keuzen die hem uit het oogpunt van algemeen belang noodzakelijk voorkomen, in het bijzonder als het gaat om preventieve maatregelen op het gebied van gezondheid. Deze beoordelingsvrijheid om keuzen te maken, beperkt de vrijheid van de voorzieningenrechterrechter in de toetsing van de noodzaak daarvan. De besluiten die het kabinet in dit kader neemt, zijn voortdurend onderwerp van politiek debat en afwegingen op dit gebied behoren bij uitstek tot het domein van de uitvoerende macht.
5.3.
[eisers] hebben betoogd dat de rechter niet terughoudend, maar vol zou moeten toetsen, omdat de Tweede Kamer sinds de start van de pandemie een volgzame rol heeft aangenomen; de Kamer buigt zich slechts achteraf en op beperkte wijze over de ministeriële regelingen die dan al aan het volk zijn gepresenteerd. Dat betoog overtuigt niet. Weliswaar is juist dat de maatregelen al van kracht waren op het moment dat die aan de Kamer werden voorgelegd, maar dat betekent niet dat moet worden aangenomen dat het democratisch proces, en dus het controlerende kracht die de Kamer is toegedacht, beperkt is. De Kamer heeft, nadat daarover een debat is gevoerd, in meerderheid ingestemd met de regeling die hier ter discussie staat, de Trm. Er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de Kamer zich daarbij geremd voelt (heeft gevoeld) door het gegeven dat de maatregelen al waren afgekondigd.
5.4.
De civiele rechter – en temeer de rechter in kort geding – dient zich dus ook in deze zaak terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van de Staat. Alleen als evident is dat de Staat onjuiste keuzes maakt en de Staat aldus niet in redelijkheid voor het gevoerde beleid heeft kunnen kiezen, is plaats voor rechterlijk ingrijpen.
5.5.
De Staat laat zich – ter invulling van de op hem rustende verplichting tot bescherming van de volksgezondheid – steeds voorzien van deskundig advies van wetenschappers uit verschillende relevante disciplines en heeft met het oog daarop het Outbreak Management Team (OMT) samengesteld. De beslissing van de Staat om een lockdown af te kondigen is specifiek gebaseerd op verwachtingen van het OMT over de ontwikkeling van de zogenoemde omikronvariant van het virus, zoals weergegeven in het Advies naar aanleiding van het 134e OMT van 18 december 2021. In dit advies heeft het OMT opgemerkt dat er nog veel onduidelijk is over de precieze eigenschappen van de omikronvariant en de betekenis hiervan voor het verloop van de epidemie, maar dat zich een beeld begint af te tekenen waarbij omikron een aanzienlijk groeivoordeel heeft ten opzichte van de deltavariant, wat zich uit in een snellere verspreiding. Volgens het OMT is nog onduidelijk of omikron ook een verhoogde ziektelast kent en is het zeer onzeker hoe hoog de bezetting in de ziekenhuizen en op de IC wordt; aantallen die uitstijgen boven wat in eerdere golven is bereikt en boven de zorgcapaciteit zijn daarbij in de visie van het OMT mogelijk. Om “tijd te kopen” voor de boostercampagne en de uitgangspositie van de zorg te verbeteren door de verspreiding van de omikronvariant te vertragen heeft het OMT de door het kabinet afgekondigde lockdown geadviseerd.
5.6.
Het OMT heeft in zijn meest recente advies van 24 december 2021, aan de hand van de laatst bekende gegevens, geconcludeerd dat het nog te voorbarig is om aan te nemen dat de omikronvariant beduidend minder ziekmakend is en dat er dus nog onvoldoende zekerheid is over de eigenschappen van de omikronvariant om aanpassingen van het huidige maatregelenpakket te adviseren. De Staat mag in beginsel afgaan op adviezen van zijn deskundige adviseurs en niet is gebleken dat dit specifieke advies, of de conclusie die daaraan ten grondslag ligt, evident onjuist is.
5.7.
[eisers] hebben niet weersproken dat de omikronvariant besmettelijker is dan de deltavariant van het virus, maar stellen zich op het standpunt dat de omikronvariant minder virulent (minder ziekmakend) is dan de deltavariant. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijzen zij naar onderzoeken die kennelijk (grotendeels) ook zijn meegenomen in de advisering van het OMT en naar de andere duiding daarvan die hun eigen medisch adviseur geeft. Die onderbouwing kan niet tot toewijzing van de vorderingen leiden. Het is niet de taak van de voorzieningenrechter om een “battle of experts” te beslechten in kort geding en evenmin om de wetenschappelijk waarde van onderzoeken te beoordelen of daaraan naar eigen inzicht conclusies te verbinden. [eisers] zijn het oneens met het advies van het OMT en hebben de overtuiging dat op dit moment geen lockdown noodzakelijk is. Die overtuiging hebben zij onderbouwd met de visie van andere – naar de voorzieningenrechter wil aannemen – deskundigen die dat onderschrijven, maar dat is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de lockdown die de Staat laat voortduren onnodig en disproportioneel is. Er hoeft geen consensus te bestaan onder deskundigen over de noodzaak van te nemen maatregelen om daartoe over te mogen gaan.
5.8.
[eisers] hebben ook betoogd dat de Staat bij zijn beleidsbepaling ten onrechte gebruik maakt van verwachtingen voor de toekomst, op grond van modellering van het RIVM. Met dat betoog miskennen [eisers] dat een verantwoorde beleidsbepaling onder de huidige omstandigheden niet anders mogelijk is dan op basis van verwachtingen voor de komende periode. Als de Staat zekerheden over de precieze kenmerken van de omikronvariant zou moeten afwachten alvorens eventueel maatregelen te kunnen treffen, bestaat het risico dat het aantal besmettingen en ziekenhuisopnames in korte tijd bijzonder snel zal stijgen. Het is denkbaar dat – zoals de Staat aanvoert – ingrijpen in dat geval te laat zal komen ter voorkoming van de nadelige gevolgen die de Staat nu juist wil voorkomen – in het bijzonder de overbelasting van de zorg. Voor zover [eisers] betogen dat de modellen van het RIVM niet deugen, geldt dat zij dat betoog onvoldoende hebben onderbouwd. [eisers] hebben aangevoerd dat zij de aannames die ten grondslag liggen aan de modellen niet kennen, maar hun vorderingen hebben daar geen betrekking op.
5.9.
[eisers] hebben tot slot betoogd dat een lockdown hoe dan ook niet in de rede ligt omdat de baten daarvan nihil zullen zijn en de schade groot, maar ook hiervoor geldt dat het OMT een andere deskundige visie heeft. Dat de precieze effecten van de lockdown niet kunnen worden vastgesteld, maakt niet dat de Staat onrechtmatig handelt door deze maatregel te hanteren. Daarbij komt dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat er geen andere maatregelen zijn die op dezelfde manier het aantal contacten kunnen beperken.
5.10.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om de lockdown van kracht te laten worden en deze vooralsnog te laten voortduren. Daarom bestaat geen aanleiding om de primair gevorderde voorziening te treffen. Dat geldt eveneens voor de subsidiair gevorderde voorziening, te meer nu de Staat in deze procedure heeft bevestigd de situatie voortdurend te monitoren en de geldende maatregelen steeds opnieuw te bezien.
5.11.
Zummitt zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de Staat als gevolg van de voeging, die zullen worden begroot op nihil, nu niet is gebleken dat de Staat als gevolg van deze voeging extra kosten heeft moeten maken. [eisers] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de overige kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt Zummitt in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat als gevolg van de voeging, tot dusverre begroot op nihil;
6.3.
veroordeelt [eisers] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de overige kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
6.4.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd;
6.5.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.
hvd