ECLI:NL:RBDHA:2022:4074

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6112 en 20/6111
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor niet voldoen aan vordering inzake werknemers onder de Wet minimumloon

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en een rechtspersoon naar buitenlands recht, gevestigd in Litouwen. De staatssecretaris had aan de eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 89.000,- voor het niet voldoen aan een vordering met betrekking tot vijftien werknemers die naar redelijk vermoeden werkzaamheden voor eiseres hebben verricht. De vordering was gebaseerd op artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). Eiseres betwistte de toepasselijkheid van de Wml op de arbeidsrelatie met de chauffeurs, die volgens haar onder Litouws recht viel. De rechtbank oordeelde dat de Wml wel degelijk van toepassing was, omdat de chauffeurs het belangrijkste deel van hun verplichtingen in Nederland vervulden. De rechtbank concludeerde dat de inspectie bevoegd was om de gevorderde schriftelijke bescheiden op te vragen en dat eiseres niet aan deze verplichting had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete proportioneel was, maar paste deze aan naar € 84.500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Tevens werd het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, en de rechtbank droeg de staatssecretaris op het griffierecht aan eiseres te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers onder de Wml, ook als zij in het buitenland zijn gevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6112 en 20/6111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2022 in de zaak tussen

de rechtspersoon naar buitenlands recht [eiseres], te [vestigingsplaats] , Litouwen, eiseres
(gemachtigde: mr. P.A. Kerkhof),
en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W.J. Edens).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2020 (het boetebesluit) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd en besloten tot openbaarmaking daarvan.
Bij besluit van 7 februari 2020 (het waarschuwingsbesluit) heeft verweerder eiseres een waarschuwing gegeven.
Bij besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar voor zover het betreft de boete ongegrond verklaard. Voor zover het betreft de openbaarmaking heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het besluit op dat punt herroepen.
Bij besluit van eveneens 11 augustus 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar tegen het waarschuwingsbesluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 april 2022. Namens eiseres was aanwezig [A] , bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Tevens was aanwezig de tolk voor de Litouwse taal E. ten Cate-Rokauskaite.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Op 3 december 2016 zijn inspecteurs van de Inspectie SZW (hierna: de inspectie) een onderzoek gestart op de locatie [locatie] in [plaats] waar onderneming [B.V.] B.V. ( [B.V.] ) is gevestigd waartoe ook de ondernemingen [onderneming 1] (hierna: [onderneming 1] ) en [onderneming 2] (hierna [onderneming 2] ) behoren. Uit een opvolgend (administratief) onderzoek bleek dat [B.V.] een raamovereenkomst heeft gesloten met eiseres waarbij de door [B.V.] geleasete trekkers worden verhuurd aan eiseres. Tien trekkers inclusief chauffeurs werden van eiseres gecharterd door [onderneming 1] . Gebleken is dat in of ten behoeve van de onderneming van eiseres 15 personen (naar redelijk vermoeden) arbeid verricht hebben bestaande uit chauffeurs-werkzaamheden.
1.2.
Op 30 augustus 2017 hebben inspecteurs een bezoek gebracht aan het kantoor van eiseres in Litouwen. Zij verzochten met betrekking tot de vijftien werknemers om vrijwillige overlegging van schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 626 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel andere bescheiden waaruit de in dat artikel voorgeschreven gegevens blijken, en/of schriftelijke bescheiden op grond waarvan het door haar betaalde (bruto)loon of de door haar betaalde (bruto)vakantiebijslag en/of het aantal gewerkte uren kon worden vastgesteld (hierna: de schriftelijke bescheiden). De inspecteurs achtten zich op dat moment niet bevoegd om overlegging van de schriftelijke bescheiden te vorderen, omdat zij zich op het grondgebied van Litouwen bevonden. Zij hebben meegedeeld zich wel bevoegd te achten deze vordering vanuit Nederland te doen.
Op 12 september 2017 heeft een inspecteur vanuit Nederland per brief en e-mail van eiseres gevorderd de schriftelijke bescheiden over te leggen over de periode van 1 juni 2016 tot en met 30 november 2016.
Eiseres heeft de schriftelijke bescheiden niet binnen de door verweerder gestelde termijn overgelegd. Zij heeft laten weten van mening te zijn dat er geen juridische grondslag is voor deze vordering.
In een brief van 21 april 2018 hebben de inspecteurs meegedeeld dat deze juridische grondslag wel bestaat. Eiseres heeft aan de vordering niet voldaan. Dit is vastgelegd in een boeterapport dat op 14 februari 2019 aan eiseres is toegezonden.
1.3.
In deze zaak gaat het in de eerste plaats over de vraag of verweerder eiseres terecht een boete heeft opgelegd van € 89.000,- voor het in strijd met artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) niet voldoen aan de vordering met betrekking tot de vijftien werknemers die naar redelijk vermoeden voor eiseres werkzaamheden hebben verricht. In de tweede plaats gaat het in deze zaak over de vraag of verweerder terecht een waarschuwing heeft gegeven dat het werk preventief zal worden stil gelegd bij herhaling van overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml of soortgelijke overtreding, waarbij de artikelen 7, 13, 13a en 15 van de Wml als soortgelijke overtredingen zijn aangemerkt.
Wat vinden eiseres en verweerder?
2.1.
Eiseres vindt primair dat de Wml niet van toepassing is op de arbeidsrelatie tussen haar en de vrachtwagenchauffeurs die bij haar in dienst zijn. Op die arbeidsrelatie is Litouws recht van toepassing. Subsidiair vindt eiseres dat, zo al de Wml van toepassing zou zijn op die arbeidsrelatie, dat nog niet betekent dat de inspectie van eiseres kan vorderen dat zij de schriftelijke bescheiden met betrekking tot die arbeidsrelatie overlegt, omdat eiseres slechts in Litouwen gevestigd is en slechts daar kantoor houdt.
Verder is eiseres ten onrechte niet gehoord door verweerder.
2.2.
Verweerder vindt dat de inspectie wel bevoegd was om de schriftelijke bescheiden te vorderen, omdat de werkzaamheden van de vijftien chauffeurs gewoonlijk in Nederland werden verricht. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat voor zover niet Nederland maar Litouwen als gewoonlijk werkland van de chauffeurs moet worden aangemerkt, sprake is van tijdelijke detachering van de chauffeurs in Nederland. Daarop is de Detacheringsrichtlijn [1] van toepassing, zodat de ‘harde kern van de arbeidsvoorwaarden’ van het tijdelijke werkland moet worden toegepast op de gedetacheerde werknemer.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.1.
De vertegenwoordigers van eiseres zijn aanvankelijk in de gelegenheid gesteld op het kantoor van het Ministerie van SZW op 20 april 2020 in persoon te worden gehoord op hun bezwaren. Door de uitbraak van het Coronavirus en het advies om zoveel mogelijk thuis te werken heeft verweerder meegedeeld dat horen op het kantoor niet meer mogelijk is. Verweerder heeft aangeboden de hoorzitting te houden via beeldbellen (met Webex) of telefonisch. Eiseres heeft dat geweigerd omdat zij van mening is dat het mogelijk is met inachtneming van de RIVM-adviezen een fysieke hoorzitting te houden, omdat beeldbellen onveilig is vanwege de mogelijkheid tot hacken en omdat non-verbale communicatie verloren gaat. Eiseres heeft ermee ingestemd de beslistermijn op te schorten tot 19 mei 2020.
Verweerder heeft daarop besloten af te zien van het horen omdat eiseres geen dwingende reden naar voren heeft gebracht waarom zij in persoon wil worden gehoord en verweerder een redelijk alternatief heeft aangeboden.
3.2.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. De rechtbank stelt vast dat geen van de in artikel 7:3 van de Awb vermelde redenen om af te zien van het horen zich voordoet. De wet gaat uit van fysiek horen. Telefonisch horen is mogelijk met instemming van de bezwaarmaker, maar kan niet worden opgelegd. Verweerder had er, ondanks de beperkingen die vanwege het Coronavirus golden, niet van mogen afzien eiseres fysiek te horen met inachtneming van deze beperkingen of na vervallen van deze beperkingen, eventueel met opschorting van de beslistermijn wegens overmacht ingevolge artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c in samenhang met artikel 7:14 van de Awb.
De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Eiseres is in bezwaar voldoende in de gelegenheid gesteld haar standpunt schriftelijk toe te lichten. Eiseres heeft ook in beroep haar standpunt uitgebreid naar voren gebracht. Eiseres is dus niet in haar belangen geschaad doordat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar bezwaarschrift tijdens een fysieke hoorzitting nader toe te lichten.
Heeft verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
4.1.
In het boeterapport is een citaat vermeld uit een (ander) rapport van de Inspectie Leefmilieu en Transport (ILT):
"Overall is vastgesteld en wordt geconcludeerd dat de onderneming [onderneming 3]
in [plaats buitenland] , Litouwen geen volwaardige vestiging is; er
is sprake van een zekere schijnconstructie. [onderneming 3]
voldoet slechts deels aan Verordening EG 1071/2009".
De rechtbank volgt eiseres niet dat het vermelden van dit citaat maakt dat het boeterapport onzorgvuldig is en de boeteoplegging daardoor onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat eiseres het ILT-rapport niet kent en het citaat suggestief is.
In de bestreden besluiten wordt het al dan niet bestaan van een bepaalde schijnconstructie eiseres niet tegengeworpen. Verweerder erkent juist dat de 15 werknemers in dienst zijn van eiseres. Het genoemde citaat ligt dan ook niet ten grondslag aan de bestreden besluiten. Dat in een boeterapport alleen wordt opgenomen wat van belang is voor de boeteoplegging volgt de rechtbank niet. Welke elementen uit een boeterapport van belang zijn voor oplegging van een boete wordt later bepaald door de boeteoplegger.
4.2.
Verder wijst eiseres op twee interne notities van verweerder met de inhoud:
“als pilot pogen om Wnl van toepassing te verklaren.” en:
“Na intern beraad is de beslissing genomen om aan vordering van 12-9-2017 vast te houden. In zaak wordt onderzocht of Wml van toepassing verklaard kan worden ivm woonbegrip in NL welvaartssfeer.”
Volgens eiseres volgt hieruit dat verweerder op 12 september 2017 nog helemaal niet wist of hij bevoegd was de vordering tot overlegging van de schriftelijke bescheiden te doen. Dit maakt de vordering onrechtmatig.
4.3.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Het feit dat het onderzoek door de inspectie in sommige zaken, gelet op het aangetroffen ingewikkelde feitencomplex, tot een interne discussie kan leiden over de juridische aspecten van een zaak en de toepassing van de juiste toepassing regelgeving, maakt de vordering van 12 september 2017 niet onrechtmatig. Uiteindelijk heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Wml op dit feitencomplex van toepassing is en heeft hij dat juridisch onderbouwd.
Naar aanleiding van de eerste werkplekcontrole op 3 december 2016 hadden de inspecteurs voldoende signalen ontvangen dat sprake was van beperkt internationaal vervoer, doordat de chauffeurs vooral door Nederland reden, de chauffeurs iedere avond terugkeerden naar het parkeerterrein in Nijmegen en de aansturing vanuit Nijmegen plaatsvond. Op grond van dit feitencomplex bestond voldoende aanleiding om de vordering te doen. Het enkele feit dat de inspecteurs intern hebben aangegeven als pilot te pogen de Wml van toepassing te laten verklaren maakt het doen van de vordering niet onrechtmatig.
Is de Wml van toepassing?
5.1.
De rechtbank is het eens met het standpunt van verweerder dat aan de hand van de criteria van het arrest Koelzsch [2] , moet worden bepaald wat als het gewoonlijk werkland van de werknemers moet worden aangemerkt, zoals vermeld in artikel 8 van de verordening Rome I [3] .
Het criterium van het gewoonlijke werkland moet volgens de Hoge Raad [4] aldus worden verstaan dat het gaat om het land
“waar of van waaruit de werknemer, rekening gehouden met alle elementen die deze werkzaamheid kenmerken, het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult” (arrest Koelzsch, punt 50; …). Om vast te stellen in of vanuit welk land de werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult, dient de rechter “met name” te onderzoeken in welk land zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden; verder moet de rechter nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert (arrest Koelzsch, punt 49).
Deze door het HvJEU gegeven opsomming van gezichtspunten is niet limitatief. De rechter moet immers rekening houden met “alle elementen die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken” (arrest Koelzsch, punten 48 en 50). Wel komt veel gewicht toe aan de gezichtspunten die volgens het HvJEU “met name” moeten worden onderzocht. De rechter dient in elk geval die door het HvJEU genoemde gezichtspunten in zijn beoordeling te betrekken.”
5.2.
De rechtbank is - met verweerder - van oordeel dat de vijftien chauffeurs van eiseres waar het nu om gaat, het belangrijkste deel van hun verplichtingen jegens hun werkgever vervullen in of vanuit Nederland, rekening gehouden met alle elementen die deze werkzaamheid kenmerken. Daarbij acht de rechtbank de volgende elementen doorslaggevend. De inhoud van de opleggers, de plaatsen waar deze inhoud moet worden gelost en de locaties waar retourgoederen moet worden opgehaald, worden gepland door [B.V.] vanuit Nijmegen. Daarmee werd de rit bepaald door de opdrachtgever [B.V.] vanuit Nijmegen. Dat door medewerkers van eiseres vanuit Litouwen werd gepland welke chauffeurs met welke trekkers werden ingezet, is van ondergeschikt belang en bepaalt niet de werkzaamheden die de chauffeurs moeten verrichten. Dat aldus de hoofdelementen van de planning werden verricht vanuit Nederland wordt door de verklaringen van onder andere de werknemers Duzinskas en Gnidkinas en de tijdens de werkplek controle van 13 februari 2017 aangetroffen chauffeurs ondersteund. Ook het feit dat de in het boeterapport opgenomen rittenlijsten afkomstig zijn van [B.V.] / [onderneming 1] , bevestigt dat de door de werknemers te rijden route en te laden en te lossen goederen niet door eiseres werden bepaald. Verder werden de gebruikte track- en trace systemen met GPS-gegevens niet door eiseres maar door [B.V.] afgenomen van het bedrijf Transics.
Verder blijkt uit het boeterapport dat veelal het begin en eind van de ritten in Nijmegen was. Dat de goederen ook gelost werden in Duitsland of België is, gelet op de overige omstandigheden, niet doorslaggevend. De arbeid van de chauffeurs heeft meer aanknopingspunten met Nederland dan met Duitsland of België. Uit de in het boeterapport opgenomen ritrapportagelijsten en tachograafgegevens blijkt dat een substantieel deel van de tijd in Nederland werd gereden. Er was geen sprake van kortstondig verblijf in Nederland of het enkel doorkruisen van Nederland ten behoeve van internationale transportwerkzaamheden. Ook ritten tussen plaatsen in Nederland kwamen voor en op sommige dagen vonden de ritten alleen plaats in Nederland.
De rechtbank volgt eiseres dus niet haar stelling dat Nederland niet als het gewoonlijk werkland van de chauffeurs kan worden aangemerkt omdat sprake is van internationaal transport tussen Nederland/België en Nederland/Duitsland.
Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [5] .
5.3.
De omstandigheden dat het loon van de chauffeurs werd betaald op een bankrekening in Litouwen, in Litouwen belastingen en premies voor sociale verzekeringen werden afgedragen, de chauffeurs in Litouwen een woning bekostigde, hun vrouw en kinderen zich in Litouwen bevonden en hun gezins- en sociale leven zich in Litouwen afspeelde, maken niet dat er daarom vanuit moet worden gegaan dat Litouwen het gewoonlijk werkland van de chauffeurs is. Uit het boeterapport blijkt dat de arbeidsinstrumenten, in dit geval de trekkers en trailers niet in Litouwen kwamen.
5.4.
De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat Nederland niet als het gewoonlijk werkland van de chauffeurs kan worden aangemerkt, omdat de werknemers slechts tijdelijk in Nederland werkzaam zijn geweest.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de aangetroffen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan, evenals de raamovereenkomst tussen eiseres en [B.V.] . Uit de in het boeterapport aanwezige verklaringen van de werknemers blijkt dat zij zes weken in/vanuit Nederland werkte en daarna drie weken vrij waren en terugkeerden naar Litouwen. Zij overnachtten in Nederland op het parkeerterrein van [onderneming 2] te Nijmegen. Uit de verklaring van werknemer 2 (bijlage 12 bij het boeterapport) blijkt bovendien dat hij al drie jaar voor eiseres werkt, waarvan de laatste maanden voor [onderneming 1] , net als enkele van zijn collega's. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van een tijdelijk tewerkstelling waarbij de werknemer na de voltooiing van zijn taak in het buitenland opnieuw arbeid in het land van herkomst gaat verrichten.
Conclusie toepasselijk recht
5.5.
In de arbeidsovereenkomsten van de 15 chauffeurs is gekozen voor toepasselijkheid van Litouws recht op die overeenkomsten. Deze keuze mag er op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening Rome I evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is ingevolge artikel 8, tweede lid, van verordening Rome I de Wml van toepassing op de arbeidsovereenkomst van de vijftien chauffeurs. Van de Wml kan niet bij arbeidsovereenkomst worden afgeweken, zodat de rechtskeuze voor Litouws recht in de arbeidsovereenkomsten niet in de weg staat aan toepasselijkheid van de Wml.
In de MvT bij de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid [6] is een aantal wetten, waaronder de Wml, als bijzonder dwingend recht aangemerkt in de zin van artikel 9 van de Verordening Rome I.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank ook dat ook op grond van artikel 9 van Verordening Rome I de Wml op de arbeidsverhouding van de vijftien chauffeurs van toepassing is.
Was de inspectie bevoegd de schriftelijke bescheiden te vorderen?
6. Nu de rechtbank van oordeel is dat de Wml van toepassing is op de arbeidsverhouding tussen de 15 chauffeurs en eiseres, dient eiseres te voldoen aan de verplichtingen uit de Wml, waaronder ook de verplichting, op grond van artikel 18b, tweede lid, van de Wml, om de gevorderde bescheiden over te leggen. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen [7] betekent het feit dat eiseres in het buitenland is gevestigd niet dat zij zich kan onttrekken aan de verplichtingen van de Wml.
De omstandigheid dat de inspecteurs, zodra zij zich op het grondgebied van Litouwen begeven, geen inspecterende bevoegdheden hebben, maakt dit niet anders.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteurs niet verplicht waren alle 15 chauffeurs te horen.
Het is niet in geschil dat eiseres niet de gevraagde documenten aan de toezichthouder heeft verstrekt. Door niet aan de vordering te voldoen heeft eiseres artikel 18b, tweede lid, van de Wml overtreden.
Is de boete evenredig?
7.1.
Voor het niet of niet tijdig verstrekken van bescheiden als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, Wml wordt conform de Beleidsregel 2018 per werknemer een bestuurlijke boete opgelegd. De boete bedraagt € 12.000,- per werknemer voor
een rechtspersoon, tenzij uitgegaan moet worden van een arbeidsduur die korter
is dan zes maanden. In de memorie van toelichting bij artikel 18b, tweede lid, van de Wml, is uitgelegd waarom bij een overtreding van artikel 18b, tweede lid, van
de Wml, een hoge boete opgelegd wordt:
"( .. ) Dit achtte de regering bij inwerkingtreding van de bestuursrechtelijke handhaving proportioneel, omdat door niet medewerking door de werkgever c.q. het niet overleggen van de vereiste gegevens de toezichthouder in zijn taakuitoefening wordt belemmerd en een eventuele ernstige mate van onderbetaling niet kan vaststellen. Daarom is het terecht dat, indien een werkgever de vereiste gegevens niet overlegt of het ontkennen van een dienstbetrekking niet aantoont, een bestuurlijke boete wordt opgelegd die overeenkomt met de bestuurlijke boete die bij langdurige en grote mate van onderbetaling wordt opgelegd. Anders zou de werkgever door niet mee te werken bewust een hoge boete kunnen ontlopen. ( .. )"
7.2.
Gelet daarop acht de rechtbank de opgelegde boete passend en geboden.
Uit wat eiseres ter zitting heeft aangevoerd over de wijze waarop de inspecteurs het onderzoek hebben verricht blijkt niet dat zij vooringenomen waren en dat zij gehandeld hebben in strijd met de onschuldpresumptie. Dat de inspectie bij [B.V.] en eiseres heeft onderzocht of er overtredingen van de Wml hebben plaatsgevonden behoort tot haar taak en betekent niet dat zij vooringenomen was. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding op deze grond de boete te matigen.
Waarschuwing preventieve stillegging
8. Eiseres stelt dat verweerder niet bevoegd is de artikelen 7, 13, 13a en
15 van de Wml als soortgelijke overtredingen aan te merken en ook voor eventuele overtreding van die artikelen de waarschuwing te laten gelden. Dit kan alleen bij algemene maatregel van bestuur geschieden.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 6, tweede lid, van het Besluit minimumloon en minvakantiebijslag (Bml) is opgesomd wat als een soortgelijke overtreding als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid wordt beschouwd. Artikel 3, tweede lid, heeft betrekking op de directe waarschuwing preventieve stillegging bij overtreding van onder meer artikel 18b, tweede lid, van de Wml.
Het Bml is een algemene maatregel van bestuur. Verweerder heeft terecht overeenkomstig het Bml de artikelen 7, 13, 13a en 15 van de Wml aangemerkt als soortgelijke overtredingen.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
Conclusie
9. Ter zitting is door verweerder erkend dat bij de optelling van boetes ten aanzien van de 15 chauffeurs wegens overtreding van artikel 18b van de Wav een fout is gemaakt. De totale boete bedraagt € 87.000,- in plaats van € 89.000,-. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is en dat het bestreden besluit 1 wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het boetebesluit te herroepen en de boete zelf vast te stellen.
Deze boete dient te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De boete is aangekondigd bij boetekennisgeving van 28 augustus 2019. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zijn dus meer dan twee jaar verstreken. De redelijke termijn is met meer dan zes maanden maar met minder dan één jaar overschreden. Dit vormt aanleiding de boetes te verminderen met 5% met een maximum van € 2.500,-. De rechtbank zal dat bedrag ook in deze zaak toepassen.
10. Omdat de rechtbank het beroep in de zaak 20/6112 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar in die zaak betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.059,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1) en € 750,- aan reis- en verblijfskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover daarbij de boete is bepaald op € 89.000,-;
- herroept het boetebesluit in zoverre en bepaalt de boete op € 84.500,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.809,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) van 15 maart 2011 C-29/10, ECLI:EU:C:2011:151.
3.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PbEU 2008, L 177/6)
4.Arrest van 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2165
5.Uitspraak van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7206
6.kamerstukken II 1998/1999, 26 542, nr.3
7.Uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2698