ECLI:NL:RBDHA:2022:4052

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
NL21.11465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor alleenstaande minderjarige vreemdeling uit Ethiopië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit Ethiopië, die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op basis van tijdelijke humanitaire gronden. De aanvraag was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die ook een inreisverbod had opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat er geen familieleden in Ethiopië waren die hem adequate opvang konden bieden. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er adequate opvang aanwezig was in Ethiopië, gezien het feit dat eiser twee broers en een oom in dat land had. De rechtbank volgde de redenering van de Staatssecretaris dat eiser onvoldoende actief had meegewerkt aan het traceren van zijn familieleden en dat hij niet had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op basis van het buitenschuldbeleid voor minderjarigen.

De rechtbank oordeelde verder dat de belangen van het kind voldoende waren meegewogen in de besluitvorming van de Staatssecretaris. Eiser had aangevoerd dat zijn verblijf in Nederland niet strafbaar was en dat hij recht had op een verblijfsvergunning, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet onterecht had gesteld dat de belangen van de Nederlandse overheid bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid zwaarder wogen dan de belangen van eiser. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.11465
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. G. van Reemst), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

In het besluit van 24 november 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdelijke humanitaire gronden ‘voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv)
die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ afgewezen. Ook is aan eiser een
inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren.
In het besluit van 17 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Fietoor. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verzoek vrijstelling griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
Inleiding
3. Eiser is van Ethiopische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2002. Eiser heeft op 14 september 2016 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 23 december 2016 is zijn asielaanvraag afgewezen, is ambtshalve geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd als amv en is aan hem een terugkeerbesluit opgelegd. Dit besluit staat na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 maart 2017 in rechte vast. In de periode van 26 september 2017 tot 24 september 2020 hebben er tien vertrekgesprekken tussen eiser en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) plaatsgevonden, waarin eiser heeft aangegeven niet terug te willen keren naar Ethiopië
.
4. Op 5 april 2017 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdelijke humanitaire gronden ‘voor verblijf als amv die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ (hierna ‘buiten schuld voor een minderjarige’), welke aanvraag bij besluit van 14 juli 2017 niet in behandeling is genomen omdat de aanvraag niet compleet was. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingesteld.
5. Op 29 juni 2020 heeft eiser de huidige aanvraag ingediend.
Het bestreden besluit
6. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Eiser voldoet niet aan het buitenschuldbeleid voor minderjarigen, zoals neergelegd in paragraaf B8/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) gelezen in samenhang met artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen familieleden in zijn land van herkomst zijn die eiser, voordat hij meerderjarig werd, adequate opvang konden bieden. Niet in geschil is dat eiser zijn ouders zijn overleden. Eiser heeft echter verklaard dat zijn twee broers en een oom in Ethiopië wonen. Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de DT&V is er wel degelijk nagegaan of er adequate opvang in Ethiopië is, maar eiser heeft niet meegewerkt om de verblijfplaats van zijn familieleden te achterhalen. Hoewel eiser een tracingsverzoek voor zijn twee broers bij het Rode Kruis heeft ingediend, heeft hij niet onderbouwd dat er geen adequate opvang in Ethiopië is. Eiser heeft weinig informatie aan het Rode Kruis gegeven om familie middels tracing daadwerkelijk op te kunnen sporen. Eiser heeft niet meegewerkt om de verblijfplaats van zijn familieleden te achterhalen. Dit blijkt uit het rapport van DT&V. Niet is gebleken dat eiser verder zoekpogingen heeft verricht.
Het beroep van eiser op het arrest van het HvJEU1 van 14 januari 2021 (arrest TQ)2 heeft verweerder in het bestreden besluit afgewezen, omdat verweerder en DT&V onderzoek hebben gedaan of er in Ethiopië adequate opvang is. Evenmin is gebleken dat eiser zich actief heeft ingezet om zijn vertrek te realiseren.
Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit volledigheidshalve getoetst aan paragraaf B8/4.1 van de Vc, omdat eiser inmiddels meerderjarig is. Uit het arrest van het
1. Hof van Justitie van de Europese Unie
2 ECLI:EU:C:2021:9
HvJEU van 12 april 2018 (arrest A. en S.) volgt niet dat dit niet is toegestaan. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden van dit buitenschuldbeleid, omdat eiser geen positief zwaarwegend advies van de DT&V heeft overgelegd en eiser niet zelfstandig heeft geprobeerd zijn vertrek te realiseren.
Verweerder heeft verder beslist dat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundametnele vrijheden (EVRM). Eiser heeft weliswaar privéleven in Nederland, maar het belang van de Nederlandse overheid bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid weegt zwaarder dan eisers belang bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland.
Verweerder ziet ook geen aanleiding om het mvv-vereiste buiten toepassing te laten op grond van de hardheidsclausule. Omdat eiser de Europese Unie niet heeft verlaten binnen vier weken na oplegging van het terugkeerbesluit op 23 december 2016, heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Het standpunt van eiser over het buitenschuldbeleid voor amv’s en het oordeel van de rechtbank daarover
7. Eiser voert aan dat de uitleg van het huidige buitenschuldbeleid voor minderjarigen in strijd is met artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn 2008/115/EG (Tri), artikel 10, eerste lid, van de Tri en artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Uit het arrest TQ blijkt dat lidstaten zich ervan dienen te overtuigen dat er adequate opvang beschikbaar is in het land van herkomst, voordat zij een terugkeerbesluit uitvaardigen tegen een amv. Hierbij moet de situatie van een amv algemeen en grondig worden getoetst en er moet aandacht zijn voor het belang van het kind. Hoewel in de Tri niet wordt gespecificeerd wanneer sprake is van adequate opvang, meent eiser dat gelet op de uniforme toepassing van het Unierecht aangesloten dient te worden bij de voorwaarde van overdracht van minderjarigen in het kader van de Dublinverordening
(artikel 8, tweede lid). Daarnaast blijkt uit arrest TQ dat op verweerder een onderzoeksplicht rust. Dit sluit aan bij General Comment no. 6 van het VN-Kinderrechtencomité, waarin is bepaald dat lidstaten een plicht hebben tot het vinden van een duurzame oplossing om amv’s alle benodigde bescherming te bieden. Dit vloeit ook voort uit artikel 24, derde lid, van de Opvangrichtlijn, waaruit blijkt dat lidstaten zo spoedig mogelijk beginnen met het opsporen van gezinsleden van amv’s. Ook uit artikel 22, tweede lid, van het IVRK3 volgt de verplichting om de ouders of andere gezinsleden van amv’s op te sporen. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de verantwoordelijkheid voor het opsporen van familieleden volledig bij eiser heeft neergelegd, terwijl uit de EU-richtlijnen en het IVRK dus volgt dat de lidstaten hier nu juist een grote rol in hebben. Verder blijkt uit het besluit niet dat bij de beoordeling rekening is gehouden met de minderjarigheid en dat het belang van het kind een eerste overweging heeft gevormd. Zo kan van een amv minder worden verwacht dan van een volwassene en dit heeft ook consequenties voor de verwachtingen binnen een terugkeertraject. Verweerder heeft onvoldoende actief onderzoek gedaan naar de adequate opvang van eiser in Ethiopië. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte verwijst naar het feit dat hij inmiddels meerderjarig is.
3 Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)
8. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling in het verweerschrift en ter zitting dat het arrest TQ niet relevant is voor het buitenschuldbeleid voor amv’s. Het arrest ziet op de toepassing van de Tri, terwijl het buitenschuldbeleid ziet op vergunningverlening. Artikel 10, tweede lid, van de Tri is op vergunningverlening niet van toepassing omdat deze bepaling ziet op de terugkeer en de verwijdering van een amv van het grondgebied van de Europese Unie, en niet op de vraag of een amv in aanmerking dient te komen voor toelating door middel van verlening van een verblijfsvergunning. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om anders te oordelen dan de eerdere uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 20 augustus 20214. Het arrest TQ heeft dan ook geen invloed op de voorwaarden die voor een vergunning buiten schuld gelden. Het feit dat ter zitting is besproken dat uit de transponeringstabel bij de implementatie van de Tri blijkt dat artikel 10, tweede lid, van de Tri is geïmplementeerd door het amv-beleid, doet daaraan niet af. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat naast het onderhavige buitenbeschuldbeleid voor amv’s , in het asielbeleid ook een ambtshalve toets voor amv’s bestaat en dat daarnaar in de
transponeringstabel verwezen wordt. Verweerder heeft aan dat amv beleid ook getoetst in de eerdere asielprocedure van eiser. Eiser heeft dit alles niet weersproken. Mede in aanmerking genomen dat het in deze zaak gaat om een aanvraag waarop artikel 10 van de Tri niet van toepassing is, volgt de rechtbank verweerder in deze stelling.
9. Ook artikel 24, derde lid, van de Opvangrichtlijn en de Dublinverordening brengen geen verdergaande onderzoeksverplichting voor verweerder ten aanzien van de opvangmogelijkheden met zich mee. Artikel 24 van de Opvangrichtlijn is niet van toepassing, omdat eiser geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Dit artikel staat er dus niet aan in de weg dat verweerder van eiser een onderbouwing verlangt van zijn stelling dat voor hem geen adequate opvang in Ethiopië aanwezig is. De Dublinverordening is in deze daarom evenmin van toepassing.
10. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat ook los van het voorgaande de belangen van het kind onvoldoende zijn meegewogen op grond van onder meer het IVRK. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deze belangen voldoende meewogen, aangezien deze belangen in het beleid, dat uitsluitend ziet op alleenstaande minderjarige vreemdelingen, is verdisconteerd. Feit dat eiser ter zitting erop heeft gewezen dat in de besluitvorming wordt verwezen naar het feit dat eiser inmiddels meerderjarig is, maakt dit niet anders. Door verweerder wordt niet betwist dat eiser ten tijde van de aanvraag minderjarig was en dat het buitenschuld beleid amv daarom op de aanvraag van eiser van toepassing is. Verweerder heeft ter zitting verder toegelicht dat de verwijzing naar de meerderjarigheid van eiser slechts een verwijzing ten overvloede was. Gezien het voorgaande wordt aan de overige stellingen van eiser op dit punt niet toegekomen.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich terecht en in lijn met zijn beleidsregels op het standpunt heeft gesteld dat er voor eiser adequate opvang aanwezig is in Afghanistan. Op grond van paragraaf B8/6.1, ad 5, onder a, van de Vc, neemt verweerder het bestaan van adequate opvang namelijk in ieder geval aan als in het land van terugkeer een familielid tot in de vierde graad aanwezig is. Nu eiser tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat zijn twee broers en een oom in Ethiopië woonachtig zijn, kan verweerder het bestaan van adequate opvang aannemen.
12. Eiser voert verder aan dat hij het niet eens is met het standpunt van verweerder dat hij zich onvoldoende actief heeft ingezet om contact te leggen met zijn familie in Ethiopië en daarmee om zijn terugkeer te realiseren. Eiser heeft meegewerkt aan de vertrekgesprekken met DT&V, een afspraak met het IOM is niet doorgegaan vanwege coronamaatregelen, eiser heeft een tracingsonderzoek opgestart bij het Rode Kruis en ook een bericht op Facebook geplaatst. Eiser vindt dat DT&V onvoldoende actie heeft ondernomen om terugkeer te realiseren. Eiser is tot zijn achttiende jaar niet gedwongen uitgezet.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit en met de verwijzing naar de nota van de DT&V voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de DT&V eiser in voldoende mate heeft gefaciliteerd bij het traceren van zijn familie en dat eiser zich onvoldoende actief heeft ingezet om zijn terugkeer te realiseren.
14. De rechtbank stelt vast dat de DT&V eiser in de vertrekgesprekken heeft geïnformeerd over het IOM en wat deze organisatie voor hem kan betekenen. Eiser heeft aangevoerd dat een gesprek bij het IOM op 12 maart 2020 niet is doorgegaan wegens een miscommunicatie en dat de vervolgafspraak op 19 maart 2020 niet kon plaatsvinden vanwege coronamaatregelen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank echter aan eiser mogen tegenwerpen dat niet is gebleken van pogingen tot het leggen van contact met het IOM op een ander moment. Verweerder heeft op basis van het voorgaande niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser onvoldoende stappen heeft ondernomen om vrijwillig zijn terugkeer te realiseren.
15. Verder blijkt uit de nota van de DT&V dat eiser zich heeft gewend tot het Rode Kruis om zijn familie te traceren, maar blijkt daaruit eveneens dat eiser weinig informatie heeft doorgegeven aan het Rode Kruis om met behulp van ‘family tracing’ zijn broers op te kunnen sporen.
16. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het lastig kan zijn om contact te zoeken met familieleden van wie hij niet weet waar zij verblijven en of zij nog in Ethiopië verblijven, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het op de weg van eiser ligt om meer aanknopingspunten en informatie te geven aan bijvoorbeeld het Rode Kruis om tracingsonderzoek te kunnen doen. Verweerder heeft de onderbouwing wel van eiser mogen vragen. Het is de verantwoordelijkheid van eiser om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning met de benodigde bewijsstukken te onderbouwen en om aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden van het buitenschuldbeleid.
17. Dat eiser via Facebook heeft geprobeerd om zijn familie te traceren én dat eiser bij de Ethiopische ambassade is geweest maakt, in het licht van het voorgaande, nog niet dat hij zich daarmee voldoende actief heeft ingezet om terugkeer te realiseren.
18. De beroepsgrond van eiser ten aanzien van het buitenschuldbeleid voor amv’s
slaagt gezien het voorgaande niet.
Het standpunt van eiser over een vrijstelling van het mvv-vereiste o.g.v. 8 EVRM en het oordeel van de rechtbank daarover
19. Eiser voert aan dat verweerder hem had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste op grond van het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ten onrechte heeft verweerder in dit kader overwogen dat eiser wist dat zijn verblijf strafbaar was. Verweerder maakt niet inzichtelijk op grond waarvan zijn verblijf strafbaar is gesteld. Dat zijn banden met Nederland beperkt zijn, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd. Eiser heeft onder andere aangevoerd dat hij in Nederland naar school is gegaan, hij hier vrienden heeft, dat hij lid is van de [vereniging] en dat hij politieke activiteiten heeft verricht voor het [naam] in Nederland. Van zijn politieke activiteiten bevinden zich stukken in het dossier. Dat eiser ervoor heeft gekozen om zijn privéleven in Nederland te intensiveren mag hem ook niet worden aangerekend, omdat hij tijdens zijn verblijf minderjarig was en verweerder zijn terugkeer niet heeft weten te realiseren, omdat hij in Ethiopië niet kon worden opgevangen. Verweerder heeft hierin ook een verantwoordelijkheid, maar heeft geen - grondig- onderzoek verricht naar adequate opvang en zijn terugkeer niet gerealiseerd, hoewel eiser altijd heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Het feit dat zijn terugkeer niet is gerealiseerd is dus te wijten aan verweerder en niet aan eiser en het is dus onredelijk om dit in negatieve zin mee te wegen in de belangenafweging. Verweerder heeft de belangenafweging in dit kader niet verricht volgens werkinstructie 2020/16.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft zich vervolgens niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang van eiser bij uitoefening van privéleven in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het uitvoeren van een
restrictief toelatingsbeleid. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat het in eisers geval gaat om een eerste toelating tot Nederland en dat zijn uitgangspositie daarom minder sterk is. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat in het kader van de belangenafweging bij artikel 8 van het EVRM de meerderjarigheid van eiser een rol kan spelen. Verweerder heeft terecht erop gewezen dat eiser sinds 23 december 2016 weet dat hij Nederland moet verlaten en inmiddels meerderjarig is. Verweerder heeft niet ten onrechte erop gewezen dat eiser geacht kan worden zich zelfstandig te handhaven in Ethiopië. Nu eiser daar een substantieel deel van zijn leven heeft gewoond en er ook familieleden in Ethiopië wonen, heeft verweerder mogen aannemen dat eiser daar nog banden heeft. Verweerder heeft in de belangenafweging mogen betrekken dat de omstandigheid dat eiser op dit moment geen contact heeft met zijn familieleden in Ethiopië voor zijn risico komt, omdat hij zich onvoldoende actief heeft ingezet om zijn familie te traceren. De omstandigheden dat eiser gedurende zijn minderjarigheid in Nederland naar school is gegaan en sociale contacten heeft opgebouwd
in Nederland, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om de belangenafweging in eisers voordeel te laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.
Het standpunt van eiser over de rechtmatigheid van het inreisverbod en het oordeel van de rechtbank daarover
21. Eiser voert aan dat verweerder geen inreisverbod aan hem had mogen opleggen. Dat kan immers alleen als er een geldig terugkeerbesluit ligt. Het terugkeerbesluit dat op 23 december 2016 aan eiser is opgelegd, is echter onrechtmatig omdat het in strijd is met de uitleg die het HvJEU in het arrest TQ heeft gegeven over het doen van onderzoek naar adequate opvang. Dat het terugkeerbesluit in rechte vast staat, staat daar niet aan in de weg. Nu het eerder opgelegde terugkeerbesluit onrechtmatig is, bestaat er geen grond voor het
opleggen van een inreisverbod. Ook kan geen inreisverbod aan eiser worden opgelegd, omdat eiser nog minderjarig was toen hij de aanvraag buitenschuld voor minderjarigen indiende. Het inreisverbod is daarom in strijd met artikel 6.5, tweede lid, onder e en f van het Vb, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser voorts betoogd dat het opgelegde inreisverbod onrechtmatig is omdat er volgens het arrest TQ na het opleggen van een terugkeerbesluit niet zoals in het geval van eiser een gedoogsituatie mag ontstaan totdat de vreemdeling de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. In een dergelijk geval dient aan de vreemdeling gezien het arrest TQ een verblijfsrecht te worden toegekend.
23. De rechtbank is van oordeel dat het eerder aan eiser opgelegde terugkeerbesluit mogelijk achteraf gezien in strijd is met de Tri, maar dit maakt niet dat verweerder de voorwaarden die voor een buiten schuld vergunning voor minderjarigen gelden anders moet toepassen. Het terugkeerbesluit staat in rechte vast. Als eiser de rechtmatigheid van dit terugkeerbesluit daarom nog wil aanvechten, zal hij hiervoor een herzieningsverzoek bij verweerder moeten indienen. Dit kan niet in deze procedure ter discussie worden gesteld.
24. De rechtbank is verder van oordeel dat gezien het feit dat eiser ten tijde van het opleggen van het inreisverbod meerderjarig was, artikel 6.5, tweede lid, onder e en f, van het Vb niet aan het inreisverbod in de weg staat.
25. De rechtbank leidt tot slot, anders dan eiser voorstaat, uit het arrest TQ niet af dat in een situatie waarin een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en er nog geen gedwongen uitzetting plaatsvindt, er alsnog een verblijfsvergunning moet worden verleend aan de vreemdeling. Dit betekent dat het terugkeerbesluit van 23 december 2016 naar het oordeel van de rechtbank als basis dient voor het aan eiser opgelegde inreisverbod en dat het inreisverbod naar het oordeel van de rechtbank terecht is opgelegd.
Het standpunt van eiser over de hoorplicht en het oordeel van de rechtbank daarover
26. Eiser voert tot slot aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Verweerder motiveert niet deugdelijk waarom niet is gehoord, gelet op wat is aangevoerd en het uitgebreide beroep dat op het arrest TQ is gedaan. Aangezien verweerder in dit kader onderzoek moet doen naar de adequate opvang, waarbij het belang van het kind grondig moet worden getoetst, had verweerder eiser op zijn minst hierover moeten horen. Er is in deze zaak sprake van een beroep op artikel 8 EVRM en minderjarigheid. Op grond van WI 2019/16 en WI 2020/16 maakt horen in dergelijke zaken in beginsel uit van een zorgvuldige besluitvorming.
27. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser in bezwaar had moeten horen. Uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb volgt dat het uitgangspunt is dat de belanghebbende in bezwaar wordt gehoord. Gelet op de jonge leeftijd van eiser is dat in het kader van de zorgvuldigheid extra belangrijk. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het primaire besluit is genomen voor het arrest TQ en de beslissing op bezwaar dateert van daarna. Eiser heeft uitgebreid betoogd waarom er voor hem geen adequate opvang is en waarom hij wel actief heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Van horen kan volgens artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden afgezien indien er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is daar in deze zaak geen sprake van. De beroepsgrond slaagt.
29. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb in stand te laten, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad en de mogelijkheid heeft gehad om in beroep en ter zitting zijn standpunt te onderbouwen en toe te lichten.
30. Verweerder hoeft het griffierecht niet te vergoeden, omdat eiser is vrijgesteld om het griffierecht te betalen.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
24 januari 2022
en zal openbaar gemaakt worden op rechtspraak.nl.

Documentcode: [nummer]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.