ECLI:NL:RBDHA:2022:4007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
SGR 20/7386 en SGR 20/7390
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake omgevingsvergunning en handhaving door de rechtbank Den Haag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 april 2022 uitspraak gedaan in de zaken SGR 20/7386 en SGR 20/7390. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, die een omgevingsvergunning hadden verleend aan vergunninghouders voor diverse bouwactiviteiten, waaronder het vervangen van de begane grondvloer en het maken van een inpandige doorbraak. Eiseres stelde dat de vergunning ook betrekking had op een aanbouw die vergunningsplichtig was, maar niet in de aanvraag was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had onderkend dat de aanvraag om omgevingsvergunning ook op de aanbouw betrekking had. De rechtbank vernietigde zowel het bestreden besluit I als II, omdat niet voor alle bouwactiviteiten waarvoor de aanvraag was ingediend een omgevingsvergunning was verleend. De rechtbank droeg verweerder op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eiseres, rekening houdend met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7386 en SGR 20/7390

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2022 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G.J.M. Immens),
en

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Schwaneberg-Scharroo en mr. N.A. Dijkstra).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij 1] (vergunninghoudster)en
[derde-partij 2] (vergunninghouder), uit [woonplaats] , tezamen: vergunninghouders.

Procesverloop

In SGR 20/7390
In het besluit van 3 april 2020 (primair besluit I) heeft verweerder aan vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van de begane grondvloer, het maken van een inpandige doorbraak en het verplaatsen van een binnenkozijn in hun woning aan de [adres] [huisnummer] , te [plaats] (de woning).
In het besluit van 5 oktober 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In SGR 20/7386
In het besluit van 22 juni 2020 (primair besluit II) heeft verweerder het verzoek van eiseres om handhavend op te treden op het perceel van vergunninghouders, afgewezen.
In het besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de beroepen gezamenlijk
Voor aanvang van de zitting heeft de rechtbank vergunninghouders op verzoek van vergunninghouder als derde-partij aan het geding toegelaten.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 februari 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door [A] . Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Op 14 maart 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen te reageren op de brief van verweerder van 3 maart 2022 en bepaald dat op 13 april 2022 uitspraak zal worden gedaan. Eiseres heeft op 18 maart 2022 gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw gesloten.

Overwegingen

1.1.
Op 6 februari 2020 hebben vergunninghouders een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een erker aan de voorgevel en het vervangen van de kozijnen in de voorgevel van de woning. Deze omgevingsvergunning is op 27 maart 2020 verleend. Naar aanleiding van een telefonische melding van eiseres dat vergunninghouders bouwactiviteiten verrichten die vergunningsplichtig zijn, heeft een bouwinspecteur van verweerder op 23 maart 2020 geconstateerd dat een deel van de bouwwerkzaamheden inderdaad zonder de vereiste omgevingsvergunning werden uitgevoerd. Hierop hebben de bouwinspecteur en vergunninghouder afgesproken dat vergunninghouders alsnog de vereiste omgevingsvergunning zullen aanvragen.
1.2.
Op 4 maart 2020 hebben vergunninghouders een aanvraag ingediend voor het maken van een inpandige doorbraak. De aanvraag is op 1 april 2020 aangevuld voor het vervangen van de begane grondvloer en het verplaatsen van een binnenkozijn. Daarnaast voorziet het bouwplan ook in het realiseren van een aanbouw van twee meter diep aan de achterzijde van de woning.
1.3.
In de brief van 2 april 2020 heeft eiseres verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het bouwen zonder vergunning en overlast door schade en geluid aan de woning.
1.4.
In primair besluit I heeft verweerder de op 4 maart 2020 aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder merkt daarin op dat de aanbouw aan de achterzijde van de woning vergunningsvrij is en deze in de overwegingen daarom buiten beschouwing wordt gelaten.
1.5.
In primair besluit II heeft verweerder het verzoek om handhaving van eiseres vervolgens afgewezen. Verweerder overweegt daartoe dat de bouwactiviteiten met de alsnog verleende omgevingsvergunning zijn gelegaliseerd. Wat betreft de schade die eiseres als gevolg van de activiteiten stelt te hebben ondervonden, overweegt verweerder dat dit een privaatrechtelijke kwestie is. Ten aanzien van de door eiseres ervaren geluidsoverlast overweegt verweerder dat hij particulieren die zelf hun woning aan het verbouwen zijn hierop niet uit hoofde van bouw- en woningtoezicht kan aanschrijven.
2. Onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften gemeente Voorschoten heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen primair besluit I en II in bestreden besluit I en II ongegrond verklaard. Verweerder overweegt daartoe als eerste dat de inpandige wijzigingen in het bestemmingsplan passen. Onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 16 juli 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4607, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:640, overweegt verweerder verder dat op het aanvraagformulier wordt gevraagd om omgevingsvergunning voor een doorbraak en niet voor een aanbouw. Het rapport van de aanbouw is wel bij de aanvraag toegevoegd omdat dit ook gegevens bevat met betrekking tot de doorbraak. Primair besluit I geeft een duidelijke omschrijving van de onderdelen waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend en daaruit blijkt dat geen sprake is van een vergunningsplicht voor de aanbouw. Verweerder heeft op juiste gronden het verzoek om handhaving afgewezen.
3. Eiseres voert ten eerste aan dat de omgevingsvergunning alleen ziet op de interne verbouwing. De omgevingsvergunning ziet niet op de aanbouw aan de achterzijde van het huis, terwijl deze wel vergunningsplichtig is. Hoewel de aanbouw niet in de aanvraag wordt genoemd, is deze wel op de bouwtekening opgenomen. De aanbouw is op de tekening niet gearceerd als zijnde vergunningsvrij. Verweerder had om die reden ook de aanbouw moeten betrekken in de beoordeling van de aanvraag. Daarnaast vormt de aanbouw functioneel en bouwkundig één geheel met de woonkamer en de keuken. De gehele oorspronkelijke achterpui is verwijderd en de funderingsvloer van de bestaande woonkamer loopt door in de nieuwe aanbouw. In de berekeningen voor de inpandige verbouwing zijn ook de berekeningen voor de aanbouw meegenomen, nu dit een onlosmakelijk onderdeel van de verbouwing was. Verweerder kon dan ook geen denkbeeldige krijtstreep zetten tussen de verbouwing van de bestaande woning en de aanbouw. Het plan diende als één geheel te worden beoordeeld. Eiseres verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:699.
3.1.
De vragen die partijen verdeeld houden is of de aanvraag om omgevingsvergunning ook op de aanbouw zag en of de aanbouw functioneel en bouwkundig één geheel vormt met de verbouwde woonkamer en keuken en daarom al dan niet vergunningsplichtig is.
3.2.
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor de beantwoording van de vraag waar de aanvraag op ziet de aanvraag zelf en de daarbij behorende stukken doorslaggevend zijn. De aanvrager om omgevingsvergunning kan, indien hij delen van een bouwplan buiten de aanvraag wil laten, omdat deze volgens hem vergunningsvrij kunnen worden gebouwd, dat primair doen door deze delen niet in een aanvraag op te nemen. Indien de onderdelen niettemin in de aanvraag zijn opgenomen, dient uit een oogpunt van rechtszekerheid van derden en ter bepaling van wat het oorspronkelijke hoofdgebouw is, uit de aanvraag om omgevingsvergunning onmiskenbaar te blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd en wat de oppervlakte is van het bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd.
Uit eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk is. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. [1]
3.3.
De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van de aanvraag volgt dat deze betrekking heeft op het vervangen van de begane grondvloer, het maken van een inpandige doorbraak en het verplaatsen van een binnenkozijn. Uit de bij de aanvraag gevoegde bouwtekeningen volgt echter dat het bouwplan tevens strekt tot het realiseren van een aanbouw met een diepte van 2,0 meter op de begane grond aan de achterzijde van de woning. Uit de bouwtekeningen blijkt niet dat voor (de oppervlakte van) de aanbouw geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd omdat deze volgens vergunninghouders vergunningsvrij is. Zo zijn de bouwtekeningen bijvoorbeeld niet voorzien van enige arcering die dit weergeeft. Evenmin is bij de aanvraag uitdrukkelijk aangegeven dat deze niet tevens op de aanbouw ziet. Ook blijkt dit niet op enige andere wijze uit de aanvraag of de bouwtekeningen. Uit de bouwtekeningen volgt vervolgens dat de gerealiseerde aanbouw op dezelfde vervangende begane grondvloer rust waarvoor juist wel om omgevingsvergunning is gevraagd. Omdat op de aanvraagformulieren en de bouwtekening, tezamen bezien, niet onmiskenbaar is weergegeven dat de aanbouw buiten de aanvraag is gelaten, was het niet duidelijk dat de aanvraag niet tevens daarop betrekking had. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid van derden, zoals eiseres, had verweerder er daarom van uit moeten gaan dat de aanvraag om omgevingsvergunning op het gehele op de bouwtekening weergegeven bouwplan betrekking had, inclusief de aanbouw. [2] Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderkend.
3.4.
Ten overvloede en ter informatie voor verweerder voor het nieuw te nemen besluit op de aanvraag, zoals de rechtbank hierna zal bepalen, overweegt de rechtbank nog dat de aanvraag niet kan worden gesplitst in een vergunningsplichtig deel en een vergunningsvrij deel voor zover deze op de aanbouw betrekking heeft. De bestaande bebouwing en de gerealiseerde aanbouw moeten namelijk worden aangemerkt als bouwkundig en functioneel één geheel. Daartoe is van belang dat de aanbouw met de oude woonkamer en keuken één ruimte vormt en deze niet op enige wijze functioneel en bouwkundig in twee afzonderlijke ruimten te onderscheiden zijn. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat de nieuwe keuken van vergunningshouders gedeeltelijk in de oude bebouwing en gedeeltelijk in de nieuwe aanbouw is geplaatst.
4. Op grond van het voorgaande komt bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking. Ook bestreden besluit II komt voor vernietiging in aanmerking. De motivering van verweerder die daaraan ten grondslag ligt, namelijk dat de bouwactiviteiten met de alsnog verleende omgevingsvergunning zijn gelegaliseerd, houdt geen stand. Uit het voorgaande volgt immers dat niet voor alle bouwactiviteiten waar de aanvraag betrekking op had, een omgevingsvergunning is verleend.
5. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt bestreden besluit I en II. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I en daarbij rekening houden met en ingaan op de bevindingen van de door eiseres ingeschakelde deskundige. Ook moet verweerder een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II en daarbij rekening houden met het nieuw te nemen besluit op het bezwaar tegen primair besluit I.
6. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten vergoeden.
7. Om dezelfde reden krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding van € 5.513,35 wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
7.1.
De bijstand door een gemachtigde levert 5.0 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- vanwege de herroeping van primair besluit I, 2 punten voor het indienen twee beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 3.359,-.
7.2.
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de expertisekosten ten bedrage van € 2.404,88 die zij heeft gemaakt ten behoeve een beoordeling van de verbouwing door een bouwadviesbureau. De rechtbank komt wat deze kosten betreft tot de volgende beoordeling.
7.2.1.
De expertisekosten zijn kosten zoals bedoeld in als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb. In zijn brief van 3 maart 2022 heeft verweerder zich alsnog gedeeltelijk gekeerd tegen de vergoeding van deze kosten. Verweerder betoogt dat een deel van de expertisekosten buiten de omvang van de in deze zaak bestreden omgevingsvergunning valt.
7.2.2.
De rechtbank volgt verweerder voor zover eiseres verzoekt om vergoeding van de kosten die blijkens de nota in rekening zijn gebracht voor de onderdelen “Beoordeling ter plaatsen erker” en “Rapportage met bevindingen erker”. Deze kosten hebben namelijk betrekking op de erker waarvoor in het besluit van 27 maart 2020 omgevingsvergunning is verleend en deze valt buiten de omvang van dit geding. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat de kosten voor het onderzoek naar de erker ook moeten worden vergoed omdat de nieuwe begane grondvloer van de erker en de uitbouw één geheel is. Uit de rapportage van het bouwadviesbureau blijkt namelijk dat voor de erker en de nieuwe begane grondvloer afzonderlijke beoordelingen hebben plaatsgevonden, zodat de kosten daarvoor ook afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
7.2.3.
Voor zover verweerder stelt dat voor het geven van uitsluitsel door het bouwadviesbureau over scheurvorming in de woning van eiseres geen vergoeding van de kosten is aangewezen, blijkt uit de nota niet dat hiervoor kosten in rekening zijn gebracht.
7.2.4.
De totale netto expertisekosten bedragen € 1.987,50. De kosten van de hiervoor genoemde onderdelen die niet voor vergoeding in aanmerking komen bedragen respectievelijk € 100,- en € 112,50. Dit betekent dat de verweerder de expertisekosten moet vergoeden tot een bedrag van (€ 1.987,50 - € 100,- € 112,50) x 121% = € 2.147,75
7.3.
Tot slot moet verweerder ook de reiskosten van eiseres van € 6,60 vergoeden die zij heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt bestreden besluiten I en II;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eiseres tegen primair besluit I en II met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 356,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 5.513,35
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1770, van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:699, en van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:804.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:449.