ECLI:NL:RBDHA:2022:4006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
SGR 21/7119
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen buiten behandelingstelling aanvraag Bbz-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep dat door eiser is ingediend tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Eiser had een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend, maar deze aanvraag werd door verweerder buiten behandeling gesteld. Dit gebeurde in het primaire besluit van 30 september 2021, waarna het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond werd verklaard in het bestreden besluit van 3 november 2021.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn aanvraag niet tijdig heeft aangevuld met de gevraagde informatie, die noodzakelijk was voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. Eiser had op 19 juli 2021 een businessplan ingediend, maar heeft niet voldaan aan de verzoeken om aanvullende informatie van verweerder en het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ). De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat eiser niet binnen de gestelde termijn de benodigde gegevens had overgelegd.

Eiser betoogde dat de motivering van het bestreden besluit onjuist was, maar de rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had aangenomen dat eiser een aanvraag om bijstand had ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep kennelijk ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7119

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 30 september 2021 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) buiten behandeling gesteld.
In het besluit van 3 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 4 april 2022 heeft de rechtbank een inlichtingencomparitie gehouden, waarvoor zij partijen heeft opgeroepen. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. [B] . Ter zitting is besproken of partijen bereid zijn om middels mediation tot een oplossing van het conflict te komen. Eiser heeft zich hiertoe bereid verklaard. Verweerder heeft mediation afgewezen.

Overwegingen

1. Omdat het beroep kennelijk ongegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder een zitting als bedoeld in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 8:54 van de Awb maakt dat mogelijk. De rechtbank legt hierna uit waarom het beroep kennelijk ongegrond is.
2. Op 19 juli 2021 heeft eiser zijn businessplan juli 2021 ter beoordeling aan verweerder toegezonden. Hierop is e-mailcontact tussen partijen gevolgd. Verweerder heeft daarbij bericht dat een aanvraag op grond van het Bbz 2004 wordt beoordeeld door het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ) en dat een aanvraag daar moet worden ingediend. Eiser heeft verklaard dat hij geen ondernemerslening of starterskrediet wenst te verkrijgen. Op 17 augustus 2021 heeft eiser bij verweerder een ingevuld aanvraagformulier voor een uitkering op grond van het Bbz 2004 ingediend met het verzoek dit naar RBZ door te sturen. Op 9 september 2021 heeft RBZ eiser verzocht om voor 23 september 2021 nadere informatie te overleggen met betrekking tot de gebieden privé, zakelijk en bedrijfskapitaal. Dit betreft informatie als huurspecificaties, een volledig ingevuld ondernemingsplan en een actuele BKR-uitdraai. Eiser heeft van deze termijn geen gebruikgemaakt, waarna verweerder het primaire besluit heeft genomen.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van bezwaarschriftencommissie Gouda. Verweerder overweegt daartoe dat eiser een Bbz-aanvraag heeft ingediend. Omdat eiser niet binnen de gestelde hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd en hij niet voornemens was dit te doen, was verweerder bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
4. Eiser betoogt – kort en zakelijk weergegeven – dat de motivering van het bestreden besluit onjuist is. Eiser heeft geen uitkering op grond van het Bbz 2004 aangevraagd. Met het opsturen van het businessplan wilde hij een langlopend conflict met verweerder over een voorstel van verweerder van 12 september 2019 oplossen.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser met het door hem opgestuurde businessplan heeft verzocht om middelen om een bedrijf te starten. Daarnaast heeft hij een door hem ingevuld aanvraagformulier voor een uitkering op grond van het Bbz 2004 bij verweerder ingediend, met het verzoek dit door te sturen naar RBZ, die dergelijke aanvragen voor verweerder beoordeeld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser een aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 wenste in te dienen en verweerder dit terecht als zodanig heeft behandeld.
4.2.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:5, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. [1]
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de door verweerder gevraagde stukken van belang waren om het recht op bijstand op grond van het Bbz 2004 vast te stellen, nu daarmee onder meer inzicht kon worden verkregen in de financiële situatie van eiser. Eiser heeft de door verweerder geboden termijn om de gevraagde stukken te overleggen ongebruikt laten verstrijken. Eiser heeft gesteld, noch aannemelijk gemaakt dat het hem niet is te verwijten dat hij de gevraagde stukken niet heeft overgelegd. Reeds hierom was verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen.
5. Het overige dat eiser in zijn beroepschrift naar voren heeft gebracht over zijn conflict met verweerder valt buiten de omvang van dit geding. De rechtbank kan daar in het kader van deze procedure geen oordeel over geven.
6. Het beroep is daarom kennelijk ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
15 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:166.