In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een Indiase eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die stelt dat hij in India bedreigd wordt door de familie van zijn verloofde, heeft zijn aanvraag ingediend op basis van de vrees voor vervolging. De Staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat India als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt en dat de vrees van de eiser niet voldoende onderbouwd is. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 april 2022, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser en de Staatssecretaris tegen elkaar afgewogen. Eiser betoogde dat India niet als veilig land kan worden beschouwd, verwijzend naar eerdere uitspraken van de rechtbank waarin werd gesteld dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom India als veilig land van herkomst wordt aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris in zijn herbeoordeling niet voldoende heeft aangetoond dat de situatie in India, met betrekking tot de bescherming van mensenrechten, niet verslechterd is. De rechtbank concludeert dat de aanwijzing van India als veilig land van herkomst niet deugdelijk is gemotiveerd en dat de vrees van de eiser voor vervolging niet kan worden afgedaan als ongegrond.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.518,-.