ECLI:NL:RBDHA:2022:3994

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
22/1778
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een 23-jarige vrouw met een minderjarig zoontje, had een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was afgewezen. Daarnaast was een eerder verleend voorschot van € 1.200,- teruggevorderd. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze besluiten en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster als gevolg van de afwijzing van haar aanvraag geen inkomsten heeft en niet in haar levensonderhoud kan voorzien. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had. Tijdens een huisbezoek trof verweerder een lege woning aan, wat niet overeenkwam met de verklaringen van verzoekster over haar woonsituatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet de nodige duidelijkheid had verschaft over haar woonadres, wat essentieel is voor de beoordeling van het recht op bijstand.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bestreden besluit van verweerder in stand kon blijven. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1778

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 april 2022 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J. Verheij),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Met het besluit van 25 februari 2022 (primair besluit 1) heeft verweerder verzoeksters aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Met het afzonderlijke besluit van dezelfde datum (primair besluit 2) heeft verweerder het verleende voorschot van € 1.200,- van verzoekster teruggevorderd.
Verzoekster heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot primair besluit 1.
Partijen hebben allebei aangegeven niet van hun recht op een zitting te worden gehoord gebruik te willen maken. De voorzieningenrechter heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter beoordeelt allereerst of sprake is van een spoedeisend belang bij het verzoek om, in afwachting van de beslissing op bezwaar, een voorlopige voorziening te treffen.
3. Verzoekster zegt als gevolg van primair besluit 1 samen met haar minderjarige zoontje over geen enkele bron van inkomsten te beschikken, waardoor zij niet in de kosten van levensonderhoud kan voorzien. Verzoekster heeft ook geen vermogen waarmee zij die kosten kan betalen. De voorzieningenrechter ziet geen grond aan deze voorstelling van zaken te twijfelen. Verzoekster heeft daarmee wat betreft het besluit tot afwijzing van haar aanvraag voldoende spoedeisend belang bij haar verzoek om een voorlopige voorziening.
4.
Verzoekster heeft, nadat een eerdere aanvraag door verweerder met het besluit van 1 december 2021 is afgewezen, opnieuw (op 7 december 2021) een uitkering op grond van de Pw aangevraagd voor haarzelf en voor haar minderjarige zoontje ( [A] , geboren op [geboortedag] 2020). Verzoekster is 23 jaar oud, volgt een opleiding waarvoor zij geen studiefinanciering kan krijgen en beschikt niet over eigen woonruimte. Zij heeft bij haar aanvraag opgegeven dat zij inwoont bij haar zus en zwager op het adres [adres 1] [huisnummer 1] , te [postcode] [plaats] . Zij staat per 1 juli 2021 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op dit adres. Zij zegt daar een eigen kamer te hebben en een bedrag van € 150,- per maand bij te dragen in de woonkosten. Verweerder heeft verzoekster bij brieven van 8 december 2021, 11 januari 2022 en 25 januari 2022 om informatie gevraagd. Op 24 februari 2022 heeft er een gesprek met verzoekster en een huisbezoek plaatsgevonden. Verweerder heeft verzoeksters aanvraag om bijstand afgewezen, omdat zij onvoldoende informatie heeft gegeven over haar woonsituatie. Verweerder kan hierdoor het recht op bijstand niet vaststellen.
5. De voorzieningenrechter moet een voorlopig oordeel uitspreken over de vraag of het bestreden besluit in bezwaar stand zal kunnen houden. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of verweerder terecht verzoeksters aanvraag heeft afgewezen.
5.1
Wanneer iemand bijstand aanvraagt, moet die aannemelijk maken dat hij daarvoor in aanmerking komt. Hij moet daarom de nodige duidelijkheid en openheid van zaken geven over onder meer zijn woonsituatie. Iemands woonsituatie is essentieel bij de beoordeling van het recht op bijstand. De aanvrager is daarom verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken. Waar iemand zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [1] Verweerder moet de verschafte informatie op juistheid en volledigheid controleren.
5.2
Verweerder heeft met verzoekster op 24 februari 2022 een gesprek gehad, onder meer om duidelijkheid te verkrijgen over haar woon- en leefsituatie. Verzoekster heeft toen verklaard dat zij een maand of twee bij haar zus en zwager op de [adres 1] [huisnummer 1] in [plaats] inwoonde, maar dat zij vanwege lekkage in die woning nu tijdelijk bij haar moeder op de [adres 2] [huisnummer 2] in [plaats] verblijft. Haar zus en zwager verblijven daar ook. Verweerder heeft verzoekster tijdens het gesprek een aantal vragen gesteld, onder meer om haar kamer in de [adres 1] te omschrijven en wat er in haar kledingkast op de [adres 1] zit. Als antwoord heeft zij verweerder gegeven dat er een slaapbank en een kledingkast staan en dat daar kledingstukken van haar en haar zoontje in liggen (hoodies, joggingsbroeken, sweaters en rompertjes). In een opbergmandje liggen volgens verzoekster verzorgingsspullen. De rest van haar kleding ligt bij haar moeder. Zij kan tijdens het gesprek geen sleutel van het huis op de [adres 1] laten zien. Die ligt bij haar moeder. Zij heeft wel haar moeders sleutel bij zich. Verzoekster verklaart verder dat zij gebruik maakt van de badkamer, toilet, keuken en woonkamer. Zij zegt de weekenden vaak weg te zijn. Op verzoek van verweerder beschrijft zij de woonkamer en zegt dat daar alleen stoelen staan. Verder geeft zij aan dat de slaapkamer van haar zus en zwager vanwege de verbouwing inmiddels wel leeg zal zijn. Verzoekster zegt al 3 à 4 weken samen met haar zus en zwager bij haar moeder te slapen. Zij is eind januari 2022 voor het laatst op het inschrijfadres geweest. Zij sliep volgens haar verklaring daarvóór doordeweeks op het inschrijfadres en in het weekend vaak bij haar moeder. Verzoekster bewaart haar administratie bij haar moeder.
5.3
Omdat het gesprek met verzoekster verweerder niet de nodige duidelijkheid gaf over haar woon- en leefsituatie, heeft verweerder aansluitend een huisbezoek afgelegd op de [adres 1] [huisnummer 1] . Verweerder trof daar een volledig lege woning aan. Er waren alleen wat klusspullen aanwezig. De keuken was afgeplakt met plastic en in de douche was geen verlichting. De slaapkamers waren leeg. Tijdens het aan het huisbezoek voorafgaande gesprek heeft verzoekster verweerder haar kamer beschreven zoals die er op dit moment uit zou zien. In haar kamer zou een kledingkast en slaapbank staan. Zij zou daar samen met haar zoontje slapen. De kledingkast bevatte volgens verzoeksters verklaring kleding van haar en haar zoontje. Deze kamer was echter volledig leeg.
5.4
De bevindingen van het huisbezoek komen niet overeen met de eerder door verzoekster afgelegde verklaring. De woning, zoals verweerder die aantrof, was immers nagenoeg leeg. Er was een volledige verbouwing aan de gang, terwijl verzoekster eerder had verklaard dat er reparaties moesten worden uitgevoerd vanwege lekkage. De rechtbank acht het, mede gelet op de foto’s die zich in het dossier bevinden, niet aannemelijk dat de verbouwing van de gehele woning enkel te maken had met lekkage. Voorts merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster pas op 24 februari 2022, toen haar vragen werden gesteld over haar woonsituatie, aan verweerder heeft gemeld dat zij al een tijdje niet op haar inschrijfadres woont. De voorzieningenrechter begrijpt verweerders twijfel aan de opgegeven woonsituatie en acht het evenmin aannemelijk dat verzoekster in de afgelopen periode op dat adres heeft gewoond. Verzoekster heeft voorafgaand aan het huisbezoek verweerder nog meegedeeld dat zij net had gehoord van haar zwager dat hij haar spullen heeft weggehaald uit haar kamer. Deze informatie leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter acht het, mede gelet op het feit dat verzoekster samen met haar zwager inwoonde bij haar moeder, niet aannemelijk dat hij zonder medeweten van verzoekster en zonder haar in te lichten al haar spullen zou hebben verwijderd. Ook is niet verklaard waar deze spullen dan zouden zijn gebleven.
5.5
Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van haar aanvraag haar hoofdverblijf had op de [adres 1] [huisnummer 1] , zoals zij heeft opgegeven. Zij heeft niet de onduidelijkheid over haar woonsituatie kunnen wegnemen en verweerder is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Verweerder heeft verzoeksters aanvraag terecht afgewezen.
5.6
De voorzieningenrechter ziet geen grond dat het bestreden besluit in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
griffier
voorzieningenrechter
de griffier is verhinderd om dezeuitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 december 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:3155