ECLI:NL:RBDHA:2022:3736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
C/09/623229 / FT RK 21/1047, C/09/623231 / FT RK 21-1049
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot oplegging van een dwangakkoord in verband met problematische schulden en bijstandsfraude

In deze zaak hebben [verzoeker] en [verzoekster] een verzoek ingediend bij de Rechtbank Den Haag om een dwangakkoord op te leggen aan hun schuldeiser, de gemeente [X], Dienst SZW (DSZW). Dit verzoek is gedaan omdat zij in een problematische schuldensituatie verkeren, met een totale schuldenlast van € 177.145,50, waarvan een aanzienlijk deel aan DSZW is verschuldigd. De rechtbank heeft op 12 april 2022 geoordeeld dat het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord moet worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat het aanbod van [verzoeker] en [verzoekster] niet het maximaal haalbare is en dat het voorstel niet goed en controleerbaar gedocumenteerd is. De rechtbank wijst erop dat de schuldeisers recht hebben op volledige betaling van hun vorderingen en dat de weigering van DSZW om in te stemmen met het aanbod niet onredelijk is, gezien de omstandigheden waaronder de schuld is ontstaan, waaronder bijstandsfraude door [verzoeker]. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de schuldbemiddeling is uitgevoerd door een bevoegde instantie, maar dat de informatie over de vermogensbestanddelen in Marokko niet adequaat is verstrekt. De rechtbank heeft de verzoeken tot het opleggen van een dwangakkoord afgewezen en zal in een apart vonnis beslissen over de verzoeken tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP).

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG
Team Insolventies
rekestnummers: C/09/623229 / FT RK 21/1047, C/09/623231 / FT RK 21-1049
vonnis van 12 april 2022
in de zaak van
[verzoeker]
en
[verzoekster],
beiden wonende te [adres, postcode en woonplaats],
hierna te noemen: [verzoeker] en [verzoekster]
tegen
gemeente [X], Dienst SZW, Afdeling Invordering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: DSZW.
Waar deze zaak over gaat
[verzoeker] en [verzoekster] bevinden zich in een problematische schuldensituatie. Zij hebben een voorstel gedaan aan hun schuldeisers, waarbij een deel van de vorderingen wordt voldaan en het resterende deel door de schuldeiser wordt kwijtgescholden. Omdat niet alle schuldeisers met dit voorstel hebben ingestemd, hebben [verzoeker] en [verzoekster] de rechtbank verzocht het aangeboden akkoord dwingend op te leggen. Dit verzoek wordt door de rechtbank afgewezen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij zo beslist.
1. De feiten waar de rechtbank van uitgaat
1.1. [verzoeker] en [verzoekster] hebben de afgelopen jaren een schuldenlast opgebouwd van € 177.145,50 aan twee schuldeisers. Het is [verzoeker] en [verzoekster] niet gelukt zelf een oplossing te vinden voor deze schulden. Met behulp van de gemeente [X] hebben zij voor het laatst op 17 augustus 2021 een schuldregeling aangeboden (prognoseakkoord). Dit voorstel houdt in dat over een periode van 36 maanden aan de schuldeisers (met een recht van voorrang) een uitkering wordt aangeboden van 0,625% tegen kwijtschelding van het restant van hun vorderingen. Dit percentage is gebaseerd op de afloscapaciteit van [verzoeker] en [verzoekster] op basis van hun inkomen. Dat betekent dat de afloscapaciteit (en daarmee ook de uiteindelijke uitkering aan de schuldeisers) eventueel hoger of lager kan uitvallen.
1.2. Anders dan de enige andere schuldeiser UWV is DSZW niet akkoord gegaan met dit voorstel. [verzoeker] en [verzoekster] hebben een schuld aan DSZW van € 145.627,35. Dat is 82,2% van de totale schuldenlast.
1.3. Om tot een oplossing voor hun schulden te komen hebben [verzoeker] en [verzoekster] op 31 december 2021 bij de rechtbank twee verzoeken ingediend. In de eerste plaats willen zij dat de rechtbank DSZW dwingt mee te werken aan de schuldregeling (een dwangakkoord oplegt). Wanneer de rechtbank dit verzoek afwijst, willen zij worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP).
2. De procedure
  • 2.1. De verzoeken van [verzoeker] en [verzoekster] zijn behandeld op de zitting van 29 maart 2022. Op deze zitting verschenen:
  • - [verzoeker] en [verzoekster] , vergezeld door [A], schuldhulpverlener van de gemeente [X];
  • - de heer [B] namens DSZW.
3. Standpunten van partijen
3.1. [verzoeker] en [verzoekster] stellen dat het onredelijk is dat DSZW het aanbod niet aanvaardt, omdat de minnelijke regeling die zij hebben aangeboden daardoor zou mislukken.
3.2. DSZW stemt niet in met de aangeboden schuldregeling om de volgende redenen.
[verzoeker] en [verzoekster] hebben de schuld laten ontstaan door bijstandsfraude te plegen. [verzoeker] heeft met een vals identiteitsbewijs inkomsten verzwegen. Na bezwaar en beroep heeft ook de Centrale Raad van Beroep DSZW in het gelijk gesteld. Door het verzwijgen van deze procedures hebben [verzoeker] en [verzoekster] gehandeld in strijd met de substantiëringsplicht van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Daarnaast heeft [verzoeker] blijkens een onderzoeksrapport van het Internationaal Bureau Fraude-informatie twee onroerende zaken in Marokko in eigendom (gehad). [verzoeker] en [verzoekster] hebben ook deze informatie niet gemeld bij onderhavige verzoekschriften. Bovendien hebben zij de waarde van de onroerende zaken niet bij hun aanbod betrokken. Als de onroerende zaken inmiddels zouden zijn verkocht, hadden zij daarvan rekening en verantwoording moeten afleggen.
4. De beoordeling van de verzoeken
4.1. De rechtbank wijst het verzoek van [verzoeker] en [verzoekster] om een dwangakkoord op te leggen af. Hieronder wordt dit oordeel toegelicht.
Het beoordelingskader van een verzoek tot oplegging van een dwangakkoord
4.2. Een verzoek tot oplegging van een dwangakkoord kan worden toegewezen als aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet de rechtbank vaststellen dat de schuldbemiddeling op de juiste wijze is uitgevoerd door een daartoe bevoegde instantie en ten tweede moet de rechtbank aan de hand van een belangenafweging vaststellen dat het onredelijk is dat DSZW weigert in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
Bevoegde instantie, voorstel goed en controleerbaar gedocumenteerd?
4.3. De rechtbank stelt vast dat de schuldbemiddeling is uitgevoerd door de gemeente Den Haag (schuldhulpbemiddeling). Dat betekent dat wordt voldaan aan de door wet gestelde voorwaarde, namelijk dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij. Het voorstel is naar het oordeel van de rechtbank echter niet goed en controleerbaar gedocumenteerd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In de eerste plaats wordt in het verzoekschrift geen melding gemaakt van de procedures waarbij uiteindelijk in rechte is komen vast te staan dat [verzoeker] opzettelijk bijstandsfraude heeft gepleegd en daardoor de voormelde schuld aan DSZW is ontstaan. De betreffende processtukken zijn door DSZW aangeleverd aan de rechtbank in het kader van haar verweer.
In de tweede plaats bevat het verzoek onvoldoende informatie over vermogensbestanddelen. Uit het onderzoeksrapport van het Internationaal Bureau Fraude-informatie blijkt namelijk dat [verzoeker] twee onroerende zaken in Marokko in eigendom heeft (gehad). [verzoeker] heeft het tegendeel niet met stukken onderbouwd, zoals de verdeling van de nalatenschap waarvan een woning deel uitmaakte. Voorts heeft [verzoeker] bevestigd dat hij (wel) eigenaar is van een onbebouwd stuk grond. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het stuk grond geen enkele waarde heeft. Een taxatierapport ontbreekt.
De schuldeisers moeten ervan kunnen uitgaan dat het aangeboden akkoord alle relevante informatie over het ontstaan van de schulden en over mogelijke vermogensbestanddelen bevat. Aangezien dat niet het geval is, hebben [verzoeker] en [verzoekster] hun schuldeisers een onvolledige en onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Dat maakt dat geen sprake is van een goed en controleerbaar gedocumenteerd voorstel, zodat het verzoek reeds hierom moet worden afgewezen.
Ten aanzien van de tweede toets, de bij 4.2 genoemde belangenafweging, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank moet een belangenafweging maken
4.4. Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt betaald. Tegelijkertijd is het belangrijk dat personen met problematische schulden zicht hebben op een schuldenvrije toekomst. De wetgever biedt daar verschillende regelingen voor, waarbij personen met schulden zich drie jaar lang maximaal moeten inspannen om zo veel mogelijk af te lossen en daarna schuldenvrij verder kunnen. Schuldeisers moeten dan vaak wel afstand doen van een (groot) deel van hun vordering. Daarom kunnen schuldeisers alleen onder bijzondere omstandigheden gedwongen worden om in te stemmen met een aangeboden schuldregeling.
4.5. De rechtbank kan een zogenaamd ‘dwangakkoord’ opleggen wanneer de weigering van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden onredelijk is. Om te kunnen beoordelen of dat het geval is, moet de rechtbank de belangen van alle betrokkenen afwegen: van de verzoeker zelf, van de weigerende schuldeiser(s) en van de schuldeisers die wél hebben ingestemd. Op basis van die belangenafweging is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat een dwangakkoord hier niet op zijn plaats is. Zij overweegt daartoe als volgt. Het is niet onredelijk dat DSZW heeft geweigerd met de schuldregeling in te stemmen
4.6. De vordering van DSZW maakt met ruim 82% een aanzienlijk deel uit van de totale schuldenlast. Dat brengt mee dat niet snel kan worden geoordeeld dat het onredelijk is dat DSZW heeft geweigerd met de schuldregeling in te stemmen. In dit geval is van belang dat [verzoeker] en [verzoekster] onvoldoende hebben gemotiveerd waarom hun belang of dat van de instemmende schuldeiser zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de DSZW. Dat [verzoeker] en [verzoekster] graag een schuldenvrije toekomst willen, spreekt voor zich. Het is daarentegen onvoldoende duidelijk waarom dit zou moeten betekenen dat DSZW, met voormeld aandeel van meer dan 82% van de totale schuldenlast, afstand moet doen van ruim 99% van haar vordering. Met het aanbod zou zij immers slechts 0,625% van haar vordering ontvangen, hetgeen verwaarloosbaar te noemen is.
Voorts weegt de rechtbank de manier waarop de vordering van DSZW tot stand is gekomen en de mate van verwijtbaarheid van [verzoeker] en [verzoekster] daarbij mee in de beslissing om al dan niet een gedwongen schuldenregeling toe te kennen. Vaststaat dat de vordering van DSZW is ontstaan doordat [verzoeker] niet te goeder trouw heeft gehandeld. Hij heeft immers jarenlang bijstandsfraude gepleegd. [verzoekster] is mede verantwoordelijk en hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld. De weigering van DSZW is daarom niet onredelijk. Daar komt het volgende bij.
[verzoeker] en [verzoekster] hebben niet het maximaal haalbare voorstel gedaan.
4.7. Het voorstel dat [verzoeker] en [verzoekster] aan hun schuldeisers hebben gedaan is niet het maximaal haalbare. In elk geval staat vast dat de waarde van het onbebouwde perceel in Marokko niet bij het aanbod is betrokken. Hetgeen DSZW heeft gesteld over de overige onroerende zaken behoeft daarom geen bespreking.
Op de WSNP-verzoeken wordt in een apart vonnis beslist
4.8. [verzoeker] en [verzoekster] hebben op de zitting laten weten de verzoeken om te worden toegelaten tot WSNP te handhaven als de verzoeken tot het opleggen van een dwangakkoord worden afgewezen. De rechtbank zal op die verzoeken in een apart vonnis beslissen.
5. De beslissing
De rechtbank:
- wijst de verzoeken tot het opleggen van een dwangakkoord af.
Dit is de beslissing van mr. D. de Loor, rechter, in samenwerking met R. Becker, grif­fier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.
Tegen deze uitspraak kan verzoeker gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen. Dat kan door een advocaat een verzoekschrift in te laten dienen bij de griffie van het gerechtshof in Den Haag. Dit kan alleen indien het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ook door de rechtbank is afgewezen en verzoeker tegelijk hoger beroep instelt tegen die afwijzing (art. 292 lid 3 Fw).