ECLI:NL:RBDHA:2022:3711

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
C/09/602110 / HA ZA 20-1073
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening als vriendendienst en uitleg van contractuele verplichtingen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, staat de geldlening tussen twee voormalige KLM-grondstewardessen centraal. De eiseres heeft in totaal € 39.500 geleend aan de gedaagde, met een handgeschreven schuldbekentenis en een later opgesteld contract waarin voorwaarden zijn vastgelegd. De eiseres vordert terugbetaling van het geleende bedrag, vermeerderd met rente en kosten, terwijl de gedaagde zich beroept op vernietigbaarheid van het contract wegens wilsgebreken en stelt dat de lening renteloos was. De rechtbank oordeelt dat het contract geen dwingende bewijskracht heeft en dat de lening als een vriendendienst moet worden beschouwd, waarbij geen rente verschuldigd was. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres toe, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten, en veroordeelt de gedaagde tot betaling van de hoofdsom en proceskosten. De uitspraak benadrukt de betekenis van de omstandigheden waaronder de lening is verstrekt en de uitleg van contractuele verplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/602110 / HA ZA 20-1073
Vonnis van 20 april 2022
in de zaak van
[eiseres], te [plaats 1],
eiseres,
advocaat mr. P.C.M. Ouwens te Rotterdam,
tegen
[gedaagde], te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. A.J. van Steensel te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 oktober 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 15 december 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte aanvulling gronden van verweer van 4 maart 2022;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 4 maart 2022.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [gedaagde] heeft daarvan gebruik gemaakt bij brief van 16 maart 2022. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van die opmerkingen.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] kennen elkaar van hun (voormalige) werk bij de KLM als grondstewardessen. Er bestond tussen hen een vriendschappelijke band. In die periode heeft [eiseres] aan [gedaagde] in totaal € 39.500 geleend door het overmaken van de volgende geldbedragen op de bankrekening van [gedaagde]:
- een bedrag van € 15.000 op 15 augustus 2015;
- een bedrag van € 5.000 op 21 januari 2016;
- een bedrag van € 15.000 op 22 februari 2016;
- een bedrag van € 4.500 op 13 februari 2017.
2.2.
Op 20 februari 2016 heeft [gedaagde] een handgeschreven schuldbekentenis opgemaakt en ondertekend, waarin zij heeft verklaard dat zij € 35.000 van [eiseres] ter lening heeft ontvangen en dat [gedaagde] dit bedrag eind augustus 2016 zal terugbetalen.
2.3.
In het najaar van 2017 heeft een belastingadviseur van [eiseres] op zijn advies een overeenkomst van geldlening opgesteld (hierna: het contract), waarin de geldlening van
€ 39.500 is vastgelegd. In dit contract is verder onder meer bepaald dat:
- de lening is aangegaan voor bepaalde tijd, tot 1 mei 2021;
- vanaf 1 januari 2018 een halfjaarlijkse rente verschuldigd is van 5 procent;
- vanaf 1 januari 2018 een bedrag van € 1.000 per maand zal worden afgelost;
- bij te late betaling wettelijke rente verschuldigd is over het achterstallig bedrag;
- [gedaagde] als zekerheid haar aandelen in Budai Holding B.V. verpandt aan [eiseres].
2.4.
Op 7 november 2017 hebben partijen het contract getekend tijdens een koffiepauze bij de KLM, zonder dat de inhoud van de bepalingen van het contract tussen partijen is besproken.
2.5.
Bij brief van haar incassogemachtigde van 6 augustus 2020 heeft [eiseres] [gedaagde] gesommeerd tot terugbetaling van het geleende bedrag, vermeerderd met rente en kosten. Aan deze sommatie heeft [eiseres] geen gevolg gegeven.
2.6.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft [eiseres] op 5 oktober 2020 ten laste van [gedaagde] conservatoir derdenbeslag gelegd onder ING Bank N.V. en Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. en conservatoir beslag gelegd op de aandelen van [gedaagde] in Budai Holding B.V.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I [gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 51.350, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de achterstallige bedragen tot van de dag van algehele voldoening;
II [gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.415,70 aan buitengerechtelijke incassokosten, althans een goede justitie door de rechtbank te bepalen bedrag;
III [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure, met de kosten van de gelegde beslagen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het vonnis;
IV [gedaagde] veroordeelt in de nakosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het vonnis.
3.2.
Hieraan legt [eiseres] ten grondslag dat zij nakoming vordert van de betalingsverplichtingen die [gedaagde] heeft op grond van het contract. De vordering is als volgt opgebouwd:
- hoofdsom € 39.500
- contractuele rente € 11.850
- buitengerechtelijke incassokosten: € 1.415,70 + PM
- wettelijke handelsrente tot en met 28 oktober 2020:
€ 1.248,97+ PM
Totaal € 54.014,67 + PM
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Zij acht zich niet gebonden aan het contract. Hiertoe voert zij primair aan dat het contract vernietigbaar is wegens wilsgebreken (bedrog/misleiding, misbruik van omstandigheden en dwaling). Subsidiair voert [gedaagde] aan dat het contact niet de werkelijke afspraken tussen partijen bevat. Volgens [gedaagde] was de geldlening renteloos en zou zij pas terugbetalen zodra haar bedrijf Huggy Buddha geld zou opleveren. Het contract zou “alleen maar een afspraak op papier” dan wel “nooit serieus” zijn en alleen bedoeld zijn voor het geval dat [gedaagde] iets zou overkomen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak staat de vraag centraal onder welke voorwaarden [eiseres] de onder 2.1 bedoelde bedragen aan [gedaagde] heeft geleend en welke betekenis in dat verband moet worden gegeven aan het contract dat [eiseres] en [gedaagde] geruime tijd nadien hebben ondertekend.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het contract ten aanzien van de daarin omschreven verbintenissen van [gedaagde] geen dwingende bewijskracht heeft als bedoeld in artikel 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat is niet het geval, omdat het contract een onderhandse akte is, waarin alleen de verbintenissen van [gedaagde] zijn vastgelegd en deze akte niet door haar zelf geschreven is of is voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt (artikel 158 lid 1 Rv). Het contract heeft dus vrije bewijskracht.
4.3.
Bij de uitleg van de geldlening en de betekenis die daarbij aan het contract toekomt, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis. [1]
4.4.
Vast staat dat [eiseres] de bedragen heeft geleend aan [gedaagde] als vriendendienst, zonder dat een van hen in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde. Dit is een geldlening als bedoeld in artikel 7:129c Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij over het geleende bedrag slechts rente verschuldigd is, als dit schriftelijk is bedongen, wat ten tijde van het verstrekken van de gelden niet het geval was. De geldlening was dus niet rentedragend. Daarnaast gold ingevolge artikel 7:129e BW dat [gedaagde] het geleende moest terugbetalen binnen zes weken nadat [eiseres] had meegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling was overeengekomen.
4.5.
In het op advies van de belastingadviseur van [eiseres] opgestelde contract is echter wel een forse rentevergoeding van 5% per half jaar opgenomen, wat nadelig was voor [gedaagde] omdat de lening oorspronkelijk immers niet rentedragend was. Ook nadelig voor [gedaagde] was dat zij vertragingsrente verschuldigd zou zijn, dat zij zekerheid zou moeten stellen en dat zij alle kosten om de rechten van [eiseres] veilig te stellen zou moeten dragen, zoals in het contract is bepaald.
4.6.
Niet in geschil is dat partijen de inhoud van het contract niet met elkaar hebben besproken, voordat zij tot ondertekening zijn overgegaan en dat [gedaagde] met haar maandinkomen van € 1.250 niet in staat zou zijn per 1 januari 2018 iedere maand € 1.000 af te lossen, zoals in het contract is bedongen. Ondanks dat [gedaagde] niet tot aflossing is overgegaan, heeft [eiseres] [gedaagde] daar nooit op aangesproken. Ook heeft de in het contract bedoelde verpanding nooit plaatsgevonden.
Voor de betekenis van het contract acht de rechtbank verder van belang dat [eiseres] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken dat het contract alleen maar een afspraak op papier was voor het geval dat [gedaagde] iets zou overkomen. Op dit punt heeft [eiseres] verklaard dat het contract als bewijs kon dienen als er iemand zou overlijden (“onder de tram zou komen”) of dat iemand van hen in een rechtszaak betrokken zou worden.
4.7.
Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat partijen niet hebben bedoeld om in het contract voor [gedaagde] bindende afspraken vast te leggen die op haar verdergaande verplichtingen neerleggen dan uit de oorspronkelijke geldlening reeds voortvloeiden. Dit betekent dat de vorderingen van [gedaagde] niet op de daarvan afwijkende bepalingen in dit contract kunnen worden gebaseerd, wat meebrengt dat het verweer dat het contract vernietigbaar is, onbesproken kan blijven.
4.8.
De rechtbank verwerpt het betoog van [gedaagde] dat partijen zijn overeengekomen dat het geleende geld pas zou hoeven te worden terugbetaald als haar bedrijf Huggy Buddha geld zou opleveren, nu zij dat onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Bovendien strookt dit betoog niet met de onder 2.2 bedoelde schuldbekentenis.
4.9.
Het voorgaande betekent dat moet worden teruggevallen op de wettelijke regeling zoals uiteengezet onder rechtsoverweging 4.4. Omdat [eiseres] de geldlening bij sommatiebrief van 6 augustus 2020 heeft opgeëist, diende [gedaagde] de geldlening met ingang van 18 september 2020 terug te betalen. Dit betekent echter niet dat [gedaagde] per 18 september 2020 al in verzuim is geraakt. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] na het opeisbaar worden van de lening in gebreke is gesteld. Dit leidt ertoe dat de vordering tot betaling van de hoofdsom van € 39.500 zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, te weten 28 oktober 2020.
4.10.
Met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten wordt het volgende overwogen. [gedaagde] is aan te merken als consument, waardoor het bepaalde in artikel 6:96 lid 6 BW van toepassing is. Op het moment dat [eiseres] de geldlening heeft opgeëist, was [gedaagde] nog niet in verzuim. Daarom is niet aan de in voormelde bepaling gestelde vereisten voldaan, en zullen de buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
4.11.
[gedaagde] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiseres], inclusief beslagkosten, op € 5.299,34, namelijk € 937 aan griffierecht, € 1.020,34 aan verschotten en € 3.342 aan salaris advocaat (3 punten à € 1.114, volgens tarief IV). De nakosten zullen worden begroot, te vermeerderen met volgens het liquidatietarief te begroten nakosten en de gevorderde wettelijke rente.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 39.500, te vermeerderen met de wettelijke rente van 28 oktober 2020 tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] begroot op
€ 5.299,34 aan tot op heden gemaakte proceskosten, en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening, alle kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien [gedaagde] voormelde proceskosten niet voordien heeft vergoed, tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022. [2]

Voetnoten

1.Vgl. ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981, 635 (Haviltex)
2.type: 1554