ECLI:NL:RBDHA:2022:3681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
NL22.3415
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag wegens internationale bescherming in Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Jemeniet, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 23 september 2015 asiel aangevraagd in Oostenrijk, maar heeft dat land in augustus 2020 verlaten. Op 15 februari 2022 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland. De staatssecretaris verklaarde de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk, stellende dat eiser internationale bescherming geniet in Oostenrijk. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds bescherming geniet in Oostenrijk. De rechtbank wees erop dat uit Eurodac niet kan worden afgeleid of eiser nog bescherming heeft en dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of de bescherming nog geldig was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat eiser nog steeds recht had op bescherming in Oostenrijk, vooral gezien het feit dat eiser sinds augustus 2020 niet meer in Oostenrijk was geweest. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.3415

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. F. Fonville),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens).

ProcesverloopBij besluit van 23 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2022, samen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. [1] Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen G.M.A. Al-Harbia. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1974 en heeft de Jemenitische nationaliteit.
2. Eiser heeft op 23 september 2015 asiel aangevraagd in Oostenrijk.
Op 13 augustus 2020 heeft eiser Oostenrijk verlaten en is hij naar Turkije gegaan. Op 15 februari 2022 is eiser vervolgens naar Nederland gegaan en heeft hij hier een asielaanvraag ingediend.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [2] . Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser internationale bescherming geniet in Oostenrijk.
De beoordeling van het bestreden besluit
5. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder heeft kunnen aannemen dat eiser nog altijd internationale bescherming geniet in Oostenrijk of dat verweerder dit nader had moeten onderzoeken. Eiser heeft verklaard dat hij in maart 2017 een verblijfsvergunning heeft gekregen voor de duur van één jaar en dat deze vergunning twee keer met twee jaar is verlengd. [3] Volgens eiser is het niet zonder meer duidelijk dat hij nog internationale bescherming geniet, omdat hij sinds augustus 2020 niet meer in Oostenrijk is geweest. Eiser heeft in dit kader gewezen op het artikel 9 van de Oostenrijkse Asylgesetz 2005, waaruit volgt dat het verblijfsrecht wordt beëindigd als de vreemdeling het middelpunt van zijn bestaan verplaatst. Bovendien kan volgens eiser uit zijn vreemdelingenpas en vreemdelingenpaspoort niet worden afgeleid tot wanneer zijn verblijfsrecht geldig is. Verweerder gaat er echter vanuit dat eiser nog altijd verblijfsrecht geniet in Oostenrijk omdat de geldigheidsdatum het vreemdelingenpaspoort (2 juli 2022) nog niet is verstreken. Gelet hierop ligt volgens verweerder de bewijslast om aan te tonen dat eiser in Oostenrijk geen bescherming meer geniet bij eiser.
5.1
De rechtbank stelt vast dat op de door eiser overgelegde Oostenrijkse vreemdelingenpas staat dat deze is afgegeven op 22 juli 2020 en dat uit de pas niet kan worden afgeleid tot wanneer deze geldig is. Verder stelt de rechtbank vast dat het door eiser overgelegde Oostenrijkse vreemdelingenpaspoort geldig is tot 2 juli 2022.
5.2
Uit de Afdelingsuitspraak van 10 augustus 2016 [4] volgt dat verweerder bij de vraag of eiser internationale bescherming geniet in Oostenrijk in beginsel moet uitgaan van de gegevens in Eurodac. Verder volgt uit artikel 18, derde lid, van de Eurodac-verordening [5] dat een lidstaat verplicht is om eventuele informatie over een intrekking van de verblijfsvergunning in het Eurodac-systeem te vermelden. Op grond hiervan ligt de bewijslast in beginsel bij verweerder.
5.3
De rechtbank overweegt dat in dit geval uit de gegevens uit Eurodac niet kan worden opgemaakt of aan eiser bescherming is verleend en of deze bescherming nog geldig is. Aan de hand van het document van het Eurodac onderzoek wordt dit namelijk niet duidelijk. Dit heeft verweerder op zitting ook erkend. De resultaten van de Eurodac bevraging vermelden slechts dat eiser op 23 september 2015 asiel heeft aangevraagd en dat zijn vingerafdrukken op 14 oktober 2015 zijn afgenomen. Uit de resultaten van de Eurodac bevraging volgt niet of en zo ja per welke datum eiser internationale bescherming geniet.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat eiser nog altijd internationale bescherming geniet omdat hij zelf zou hebben verklaard dat zijn vreemdelingenpas (volgens hem) geldig is tot 26 maart 2022 onvoldoende is. Dit standpunt is namelijk enkel gebaseerd op een verklaring van eiser en wordt niet onderbouwd door andere stukken die zich in het dossier bevinden. Ook indien zou worden uitgegaan van de juistheid van verweerders stelling dat de verblijfspas tot 26 maart 2022 geldig zou zijn, betekent dat nog niet dat eiser ook daadwerkelijk bescherming geniet in Oostenrijk tot die datum. Ook het gegeven dat het vreemdelingenpaspoort van eiser geldig is tot 2 juli 2022 is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het standpunt dat eiser nog altijd internationale bescherming geniet in Oostenrijk.
5.4
Nu uit Eurodac niet volgt of en zo ja per wanneer aan eiser internationale bescherming is verleend, eiser onweersproken heeft gesteld dat uit artikel 9 van de Oostenrijkse Asylgesetz 2005 volgt dat het verblijfsrecht wordt beëindigd als de vreemdeling het middelpunt van zijn bestaan verplaatst en door verweerder niet is betwist dat eiser sinds augustus 2020 Oostenrijk heeft verlaten, is de rechtbank in het geval van eiser van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser nog altijd bescherming geniet bij de Oostenrijkse autoriteiten. Het had in deze zaak op de weg van verweerder gelegen om navraag te doen bij de Oostenrijkse autoriteiten.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr.I.F. Moison, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL22.3416.
2.Voluit: Vreemdelingenwet 2000.
3.Verslag gehoor aanmeldfase, pagina 3.
4.Zaaknummer ECLI:NL:RVS:2016:2279.
5.Verordening (EU) 603/2013.