ECLI:NL:RBDHA:2022:35

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 796
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ziekte van een burgerambtenaar bij het ministerie van Defensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een burgerambtenaar bij het ministerie van Defensie, en de minister van Defensie. De eiser was ontslagen op grond van ongeschiktheid wegens ziekte, na een langdurig arbeidsverzuim dat begon in 2016. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die de eiser naar voren had gebracht niet zodanig waren dat de minister niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik had kunnen maken. De rechtbank concludeerde dat aan de voorwaarden voor ontslag, zoals vastgelegd in het Besluit ambtenarenreglement defensie (BARD), was voldaan. De eiser had zijn functie als brandwacht niet kunnen uitoefenen vanwege medische redenen, waaronder een schouderblessure en epileptische aanvallen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende onderzoek was gedaan naar de re-integratiemogelijkheden van de eiser binnen het ministerie en dat de minister niet gehouden was om een deskundigenoordeel van het UWV aan te vragen, aangezien de eiser geen WIA-aanvraag had ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees een verzoek om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/796

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H. Nummerdor-Buijs),
en

de minister van Defensie (eerder de staatssecretaris van Defensie), verweerder

(gemachtigde: mr. S.R.M. van Haren).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 12 december 2019 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid wegens ziekte in de zin van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit ambtenarenreglement defensie (het BARD).
Bij besluit van 30 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft op 24 november 2021 plaatsgevonden via een Skypeverbinding. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser was als burgerambtenaar aangesteld bij het ministerie van defensie en werkzaam als brandwacht. In die functie moest eiser rijden op een brandweerwagen in repressieve dienst diende hij te beschikken over een rijbewijs van groep 2 (categorie C).
2. Sinds 14 november 2016 heeft eiser zijn functie als gevolg van ziekte niet of slechts gedeeltelijk kunnen uitoefenen. Eisers arbeidsverzuim had verschillende oorzaken. Eiser is in eerste instantie uitgevallen met een schouderblessure. In de verzuimrapportage van 5 oktober 2017 heeft senior militair arts, de heer L.T. Roskott, vastgesteld dat hij met zijn rechterarm niet boven schouderhoogte kan werken. Vervolgens is eiser met de brandweerkeuring van 8 februari 2018 medisch ongeschikt verklaard voor de functie van brandwacht. Volgens de bedrijfsarts, de heer F.D. Bijl, kent eiser een algehele ‘broze’ gezondheid, met een matige conditie en is er sprake van alcoholmisbruik. Ook heeft eiser in januari 2015 en in september 2016 tweemaal een epileptische aanval gehad. Op 27 maart 2018 heeft senior bedrijfsarts M.P. Bissewar met een second opinion de uitslag van deze keuring bevestigd.
3. Gelet op alle contra-indicaties omtrent eisers gezondheid en de strenge regelgeving die het CBR [1] hanteert ten aanzien van het ongeschikt zijn voor een rijbewijs van groep 2 in geval van meerdere epileptische aanvallen, heeft verweerder vastgesteld dat eiser vanwege een medische oorzaak zijn functie als brandwacht niet in de volle omvang kan uitoefenen. Hiermee is eiser dus ongeschikt tot verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
Wat vindt eiser in beroep?
4. In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat niet aan de voorwaarden voor ontslag is voldaan. Gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige van het UWV [2] moet eiser als functiegeschikt worden beschouwd. Uit het rapport blijkt namelijk dat hij in staat is om als brandwacht te functioneren, waarbij ook de medische geschiktheid van eiser in acht is genomen. Verweerder heeft niet zorgvuldig onderzocht of aan eiser andere arbeid binnen het gezagsbereik van de minister van defensie kan worden aangeboden.
Procesbelang
5. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij momenteel als vrachtwagenchauffeur buiten defensie werkzaam is. Voor eiser is het nog wel van belang dat hij terugkeert in zijn oude werk, zodat hij aanspraak kan maken op functioneel leeftijdsontslag en een hoger salaris. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser reeds hierom belang bij een heroverweging van het primaire besluit.
Ontslag wegens ziekte
6. In geschil is of aan de voorwaarden van artikel 121, derde lid, van het BARD is voldaan. Deze voorwaarden houden in dat aan eiser alleen ontslag kan worden verleend als (a) er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van de ziekte ook niet binnen zes maanden na die twee jaar te verwachten valt en (c) dat het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om betrokkene binnen het gezagsbereik van de minister van defensie andere arbeid aan te bieden. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [3] moet het herplaatsingsonderzoek zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen. Die eis gaat echter niet zover dat een niet bestaande functie voor eiser in het leven moet worden geroepen.
7. Uit artikel 121, zevende lid, van de BARD volgt dat het oordeel van een door de UWV aangewezen arts dient te worden gevraagd over de voorwaarden uit het derde lid, onder a en b. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er geen deskundigenoordeel is aangevraagd bij het UWV en verweerder hiertoe niet gehouden is nu het beleid [4] een ‘kan’ bepaling bevat. Het UWV geeft slechts deskundigenoordelen af wanneer hiervoor een WIA aanvraag is ingediend. Ten tijde van het ontslagbesluit heeft eiser geen WIA aanvraag ingediend en was eiser volledig gere-integreerd. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de ziekte is komen vast te staan, doordat twee specialisten hebben vastgesteld dat eiser op medische gronden niet geschikt was tot het uitoefenen van zijn arbeid. Dit standpunt is bevestigd in een tweetal uitspraken. [5] Hiermee is aan de eerste twee voorwaarden van artikel 121, derde lid, van het BARD voldaan.
8. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden voor eiser om te re-integreren binnen het ministerie. Verweerder heeft voldoende onderbouwd op welke wijze hij heeft onderzocht of binnen het gehele ministerie geen passende functie voorhanden was. Hoewel eiser is gewezen op andere soortgelijke functies waar geen groot rijbewijs voor nodig was, heeft hij aangegeven enkel als brandwacht werkzaam te willen blijven. Uit het dossier blijkt dat eiser na 104 weken uiteindelijk volledig gere-integreerd is in een, naar eiser stelt, door hem zelf gevonden functie van vrachtwagenchauffeur buiten defensie. Dat eiser na zijn ontslag toch een WIA-aanvraag heeft ingediend, waardoor het UWV zich onverplicht heeft uitgelaten over zijn medische geschiktheid, leidt niet tot een ander oordeel.
9. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden niet zodanig zijn dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot ontslagverlening gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
10. De rechtbank overweegt dat de maximale redelijke termijn voor bezwaar, beroep en hoger beroep in totaal vier jaar is, waarvan een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase in eerste aanleg en twee jaar voor de hoger beroepsfase [6] . Daarmee geldt dat voor de bezwaar en de beroepsfase samen een termijn van twee jaar geldt. Volgens eiser is er meer dan twee jaar verstreken na het indienen van het bezwaarschrift. Om deze reden doet hij een beroep schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM. [7] De rechtbank is niet gebleken dat de termijn voor de bezwaar en beroepsfase samen meer dan twee jaar bedraagt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Abdolbaghai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
2.Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 mei 2009, (ECLI:NL:CRVB:2009: BI4833) en van 20 september 2018, (ECLI:NL:CRVB:2018:2880).
4.Dienstcentrum re-integratie defensie (DCR), DCR/2012/87269, onder 6.
5.Zie de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 januari 2019, (ECLI:NL:RBNHO:2019:648) en de CRVB van 1 juli 2020, (ECLI:NL:CRVB:2020:1384).
6.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, (ECLI:NL:RVS:2014:188).
7.Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.