ECLI:NL:RBDHA:2022:3474

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van wachtgelduitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van het Wbad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig ambtenaar, en de staatssecretaris van Defensie. Eiser had zijn wachtgelduitkering aangevraagd, die was beëindigd door verweerder op basis van artikel 17, tweede lid, van het Wbad, omdat eiser per 2 november 2020 recht had op een WIA-uitkering vanwege zijn arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent. Eiser stelde dat de beëindiging van de wachtgelduitkering in strijd was met het legaliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat hij een toezegging had ontvangen dat zijn inkomen niet zou dalen bij het ontvangen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de beëindiging van de wachtgelduitkering terecht was. De rechtbank oordeelde dat het Wbad ook van toepassing is op WIA-uitkeringen, aangezien de wetgever in 1993, bij de invoering van het Wbad, geen rekening kon houden met de WIA, die pas in 2006 in werking trad. De rechtbank stelde vast dat de wet duidelijk aangeeft dat bij een arbeidsongeschiktheid van 80 procent of meer het recht op wachtgeld eindigt. Eiser had geen recht meer op de wachtgelduitkering omdat hij een WIA-uitkering ontving.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de toezegging die eiser had ontvangen niet als zodanig kon worden beschouwd, omdat de omstandigheden ten tijde van de toezegging niet duidelijk maakten dat eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou worden. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van griffier mr. H.A. Abdolbaghai.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2615

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H. Nummerdor-Buijs),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Hendriksen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de wachtgelduitkering van eiser beëindigd.
Bij besluit van 4 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft op 10 december 2021 plaatsgevonden via een Skypeverbinding. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. In 2007 is eiser wegens overtolligheid ontslagen uit de functie van traffic management specialist (schaal 9). In hetzelfde jaar is eiser in vaste dienst aangesteld als housing referal officer (schaal 8). Nu hij na zijn ontslag werk heeft aanvaard waaraan een lager salaris is verbonden, is eisers salaris tot het niveau van de laatstgenoten bezoldiging aangevuld met een wachtgelduitkering. Vervolgens heeft eiser in 2018 een ernstig ongeval gehad, waarna hij 80 tot 100 procent arbeidsongeschikt is verklaard. Per 2 november 2020 maakt hij daarom aanspraak op een uitkering op grond van de wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (de Wet WIA), meer specifiek een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) uitkering.
2. Verweerder heeft de wachtgelduitkering van eiser per 2 november 2020 beëindigd op grond van artikel 17, tweede lid, van het wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad). Volgens verweerder kunnen de wachtgelduitkering en de WIA-uitkering niet tegelijkertijd worden toegekend, omdat het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een WIA-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 procent of meer. Nu eiser een WIA-uitkering geniet die gebaseerd is op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent heeft hij geen recht meer op een wachtgelduitkering.
Wat vindt eiser in beroep?
3.
Ten eerste voert eiser aan dat uit de tekst van artikel 17, tweede lid, van het Wbad, niet blijkt dat de wetgever het beëindigen van een WIA-uitkering heeft bedoeld. Nu dit artikel spreekt over het beëindigen van de wachtgelduitkering met ingang van de dag waarop betrokkene het recht verkrijgt op een WAO-conforme uitkering, en niet een WIA-uitkering, handelt verweerder in strijd met het legaliteitsbeginsel. Ten tweede voert eiser aan dat het betreffende artikel uit de Wbad een exceptieve toets niet kan doorstaan. Tot slot heeft verweerder in de beslissing op bezwaar van 2 april 2019 een ondubbelzinnige toezegging gedaan waaruit blijkt dat als eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, hem is gegarandeerd dat dit niet tot inkomensderving zal leiden. Door het stopzetten van de wachtgelduitkering handelt verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat eiser een aanzienlijke inkomensval heeft.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder de wachtgelduitkering van eiser mocht stopzetten op grond van artikel 17, tweede lid, van het Wbad. Hoewel het Wbad specifiek spreekt over het beëindigen van het recht op wachtgeld op de dag waarop betrokkene het recht verkrijgt op een WAO-conforme uitkering, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat dit artikel ook geldt voor een uitkering op grond van de WIA. De reden dat het Wbad niet specifiek spreekt over een WIA-uitkering is gelegen in het feit dat de Wbad in 1993 in werking is getreden en de wetgever in zijn bewoordingen geen rekening heeft kunnen houden met de WIA, die pas in 2006 in werking is getreden als opvolger van de WAO-uitkering. Nu het wetsartikel duidelijk spreekt over een arbeidsongeschiktheid van 80 procent of meer valt niet in te zien waarom het artikel enkel zou gelden voor de WAO en niet voor de opvolger van deze wet, de WIA. Dat er in het Wbad wordt gesproken over een WAO-conforme uitkering is omdat ambtenaren in het verleden geen gebruik konden maken van de WAO. Bovendien valt uit jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter af te leiden dat een uitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid en het recht op wachtgeld niet tegelijkertijd kunnen worden toegekend. [1]
5. De rechtbank overweegt dat het wachtgeld in beginsel is bedoeld als tegemoetkoming voor het overbruggen van de tijd waarin de betrokkene op zoek is naar een nieuwe baan. Wanneer de arbeidsongeschiktheid niet meer dan 80 procent bedraagt, bestaat er zowel recht op een wachtgelduitkering als op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit is enkel anders wanneer de vastgestelde arbeidsongeschiktheid 80 procent of meer bedraagt. Bij een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent, zal de betrokkene in kwestie niet meer werken en maakt daarom geen aanspraak meer op wachtgeld. Het onderscheid dat in het Wbad daarmee wordt gemaakt, komt de rechtbank dan ook niet onredelijk voor. Anders dan eiser stelt, is strijd met hogere regelgeving niet aan de orde.
6. De rechtbank stelt vast dat in de beslissing op bezwaar van 2 april 2019 het volgende is opgenomen, waar volgens eiser uit blijkt dat er een ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon:
‘Betrokkene geniet naast zijn wachtgeld inkomsten uit zijn werkzaamheden bij Defensie. Hierdoor wordt zijn wachtgeld aangevuld tot aan zijn laatstgenoten bezoldiging. Mocht betrokkene arbeidsongeschikt worden verklaard en een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, dan wordt ook het wachtgeld aangevuld tot de laatstgenoten bezoldiging. Oftewel, als betrokkene arbeidsongeschikt wordt verklaard, zal dit niet leiden tot inkomstenderving. Daarnaast is het ernstige ongeval niet de oorzaak dat betrokkene te veel wachtgeld heeft genoten. Ik zie dan ook geen reden om de vordering te matigen.’
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel onder meer is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft kunnen afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Hierbij speelt de deskundigheid van betrokkene een rol, omdat van belang is dat de betrokkene te goeder trouw is. De betrokkene komt geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe indien hij besefte of had moeten beseffen dat de uitlating van de ambtenaar ging over een beslissing die buiten de bevoegdheid van het bestuursorgaan lag, of anderszins in strijd was met toepasselijke rechtsregels. Hierbij is van belang dat op diegene die een beroep op het vertrouwensbeginsel doet een onderzoeksplicht rust. [2]
De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat van een jurist mag worden verwacht dat deze op de hoogte is van de geldende regelgeving. Ook bij de beslissing op bezwaar van 2 april 2019 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde die jurist is. Ter zitting is aan de zijde van verweerder toegelicht dat het ontvangen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in beginsel niet op gespannen voet staat met een wachtgelduitkering. Wanneer iemand minder dan 80 procent arbeidsongeschikt is, bestaat er zowel recht op een wachtgelduitkering als op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In zoverre is de mededeling in de beslissing op bezwaar van 2 april 2019 dan ook juist. Echter bij een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent kunnen deze uitkeringen niet naast elkaar worden toegekend. Ten tijde van de beslissing op bezwaar van 2 april 2019 was nog niet duidelijk dat eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou worden verklaard, waardoor de bewoordingen uit de beslissing niet kunnen worden beschouwd als een toezegging. De rechtbank is van oordeel dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
7. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de beroepsgronden niet slagen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.A. Abdolbaghai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4484.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:1694).