ECLI:NL:RBDHA:2022:3346

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
NL21.3116
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van asielaanvragen met betrekking tot seksuele gerichtheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Ugandese nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is eerder afgewezen omdat de seksuele gerichtheid van de eiser niet geloofwaardig werd geacht. De rechtbank oordeelt dat de verweerder niet heeft voldaan aan het beoordelingskader zoals voorgeschreven in de relevante werkinstructies en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank benadrukt dat verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moet maken, waarbij de verklaringen van de vreemdeling in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien. De rechtbank constateert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de nieuwe elementen die eiser heeft ingebracht niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.3116

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R. Roelofsen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

ProcesverloopBij besluit van 25 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.3117, op 19 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Malovic-Vujovic. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst zodat verweerder nadere stukken aan het dossier kon toevoegen. Dat heeft verweerder op 26 augustus 2021 gedaan. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 16 november 2021.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 6 december 2021 een nadere vraag gesteld. Verweerder heeft die vraag bij brief van 24 december 2021 beantwoord. Eiser heeft de vraag beantwoord bij brief van 13 januari 2022 en in dezelfde brief ook op het schrijven van verweerder gereageerd.
De rechtbank heeft partijen gewezen op hun recht om de zaak (opnieuw) op zitting te behandelen. Geen van de partijen heeft aangegeven van dit recht gebruik te willen maken. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Ugandese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
Wat er aan deze procedure voorafging
2. Eiser heeft eerder een asielaanvraag ingediend. Die is afgewezen [1] omdat verweerder de seksuele gerichtheid van eiser en de problemen die hij stelde daardoor te hebben ondervonden niet geloofwaardig vond. Die afwijzing heeft in beroep standgehouden. [2]
De tweede asielaanvraag
3. Op 18 november 2020 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend om zijn seksuele gerichtheid nader te onderbouwen. Bij het formulier dat hij daarvoor heeft ingevuld heeft hij de volgende stukken gevoegd:
  • het patiëntendossier;
  • een ondersteuningsbrief/rapport van LGBT Asylum support van 12 november 2020;
  • een e-mailbericht van de woonbegeleider van het COa van 2 juni 2020;
  • een brief van de directeur van de Prismagroep van 23 juni 2020;
  • een brief van de projectleider van Prismagroep van 19 juni 2020;
  • twee brieven van deelnemers aan het LGBT-café;
  • een uitspraak van zittingsplaats Arnhem van 2 november 2020.
Verder heeft eiser nog gewezen op Werkinstructie (WI) 2019/17, wat volgens eiser en beleidswijziging is die tot een andere wijze van toetsing leidt in zaken waarin seksuele gerichtheid als asielmotief is aangevoerd.
Het besluit
4. Verweerder vindt de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Ook vindt verweerder het geloofwaardig dat eiser in Nederland contact heeft gehad met verschillende LHBT-organisaties. Maar dat leidt er volgens verweerder niet toe dat zijn verklaringen over zijn homoseksualiteit (alsnog) geloofwaardig worden geacht. De documenten die eiser heeft ingeleverd hebben er eveneens niet toe geleid dat de verklaringen van eiser over zijn seksuele geaardheid geloofwaardig worden geacht. De aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Waarom is eiser het daar niet mee eens?
5. Eiser heeft het besluit uitgebreid bestreden. Die bestrijding komt er – kort weergegeven – op neer dat nergens uit het dossier blijkt dat er contact is geweest met een LHBT-coördinator, en ook niet inzichtelijk is wat tijdens deze contacten is besproken. De deelname van eiser aan talrijke LGBT-activiteiten en steunbetuigingen maken zijn geaardheid aannemelijk en uit zijn verklaringen blijkt ook dat hij duidelijker over zijn bewustwordingsproces kan verklaren. Verweerder miskent dat door steeds naar het eerdere oordeel over de verklaringen van eiser te verwijzen en motiveert onvoldoende dat wat eiser nu aanvoert en verklaart niet kan afdoen aan het eerdere oordeel over de geloofwaardigheid.
Verweerder gaat verder voorbij aan de uitspraak van Arnhem, waaruit volgt dat aan verklaringen van derden wel degelijk een zeker gewicht toekomt.
Het oordeel van de rechtbank
- over het raadplegen van de LHBTI-coördinator
6. Eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn verwijzing naar WI 2019/17 en zijn stelling dat sprake is van nieuw beleid, ziet op het raadplegen van een LHBTI-coördinator tijdens de procedure, wat in de vorige werkinstructie nog niet was voorgeschreven. De vraag of de vaste gedragslijn van verweerder is gewijzigd is ook niet relevant voor de uitkomst van deze zaak, omdat de aanvraag van eiser niet niet-ontvankelijk is verklaard, maar inhoudelijk is beoordeeld. Het is wel van belang of verweerder de asielaanvraag heeft beoordeeld op de manier die de werkinstructie voorschrijft. De rechtbank begrijpt dat eiser vooral betoogt dat verweerder niet conform die werkinstructie heeft gehandeld en dat het besluit daarom niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd.
7. De rechtbank begrijpt, en is het ook met eiser eens, dat inzichtelijk moet zijn dát de LHBTI-coördinator tijdens de procedure is geraadpleegd. Uit werkinstructie 2019/17 volgt immers dat in elke zaak waarin een LHBTI-motief speelt, voor het besluit genomen wordt een LHBTI-coördinator geraadpleegd
dientte worden. In het besluit staat dat op meerdere momenten overleg is gepleegd met de coördinator; daaruit volgt dat de coördinator is geraadpleegd voor het besluit is genomen. Daarmee is voldaan aan de werkinstructie 2019/17. Bij brief van 26 augustus 2021 heeft verweerder bovendien de minuut ingestuurd die in deze zaak is opgemaakt door verweerder. Daaruit blijkt ook dat verweerder de LHBTI-coördinator op meerdere momenten in de procedure heeft geraadpleegd: voorafgaand aan de beslissing om eiser te horen, tijdens het gehoor en voordat het besluit is genomen. Eiser heeft gelijk als hij stelt dat uit de minuut nog steeds niet blijkt wat er tijdens die contacten is besproken. Maar uit de werkinstructie 2019/17 volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder voor de vreemdeling inzichtelijk moet maken wat er tijdens de contactmomenten is besproken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek en dat verweerder heeft gehandeld conform werkinstructie 2019/17.
- over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid
8. De rechtbank heeft partijen verzocht om te reageren op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 augustus 2021 [3] . In die uitspraak staat hoe verweerder moet omgaan met stukken die de vreemdeling overlegt in zaken waarin seksuele gerichtheid is aangevoerd als asielmotief. De Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder die stukken niet ter zijde mag schuiven met een verwijzing naar de ontoereikende verklaringen van de vreemdeling. De rechtbank heeft partijen verzocht om aan te geven hoe de beoordeling die in het geval van eiser is gemaakt zich verhoudt tot de beoordeling zoals die volgens de Afdeling moet plaatsvinden.
9. Verweerder heeft zich in zijn reactie [4] op het standpunt gesteld dat de beoordeling in het bestreden besluit conform de uitspraak van de Afdeling is gemaakt. In het voornemen is verweerder ingegaan op elk van de overgelegde documenten en de waarde daarvan. Daarbij heeft verweerder afdoende uiteengezet en gemotiveerd dat en waarom deze documenten niet, noch op zichzelf noch in samenhang, kunnen leiden tot een ander oordeel. In
het bestreden besluit heeft verweerder deze conclusie terecht gehandhaafd.
Het zwaartepunt ligt volgens verweerder op de antwoorden op de vragen over eigen ervaringen en persoonlijke beleving met betrekking tot de seksuele gerichtheid, en daarover heeft eiser in de vorige procedure summier en oppervlakkig verklaard. Dat verweerder gelooft dat eiser sinds de vorige procedure deelneemt aan activiteiten en bijeenkomsten en wat die contacten hem opleveren maakt dat niet anders; iedereen kan naar LHBTI-organisaties toe gaan en zich daar thuis voelen, ongeacht de seksuele geaardheid. Omdat er daarmee geen aannemelijke eigen verklaringen zijn over de seksuele gerichtheid, is terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de door eiser overgelegde verklaringen en documenten.
10. Eiser heeft in zijn reactie van 13 januari 2022 aangevoerd – kort weergegeven – dat hem tijdens het gehoor geen algemene vragen zijn gesteld over zijn seksuele gerichtheid en hij daar begrijpelijkerwijs niet zelf over is begonnen. In het gehoor is hem ook niet dan wel onvoldoende gevraagd wat de verschillende activiteiten met hem doen. Verder heeft verweerder de verklaringen van eiser niet bekeken in samenhang met de documenten, waaronder verklaringen van derden, en de activiteiten. Op die manier is geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling uitgevoerd en niet gehandeld conform de Afdelingsuitspraak van 4 augustus 2021.
11.1
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft de stukken die eiser heeft overgelegd beschreven in de besluitvorming. Hoewel de bewoordingen in het besluit anders doen vermoeden, begrijpt de rechtbank uit de toelichting van verweerder tijdens de zitting dat de door eiser overgelegde stukken (grotendeels) wel worden beschouwd als nieuwe elementen en dat verweerder de aanvraag daarom niet heeft afgedaan als niet-ontvankelijk, maar als kennelijk ongegrond. De rechtbank begrijpt verder dat verweerder ook gelooft dat eiser deelneemt aan de activiteiten, zoals in de stukken beschreven. Verweerder heeft dat ook tijdens de zitting bevestigd. Verweerder stelt echter dat dit niet leidt tot een ander oordeel ten aanzien van de geloofwaardig van eisers geaardheid. Verweerder motiveert dit door te verwijzen naar de omstandigheid dat eisers verklaringen tijdens de vorige procedure niet geloofwaardig zijn bevonden omdat eiser summier en oppervlakkig heeft verklaard en dat dit oordeel in rechte vaststaat. Volgens verweerder doen de overgelegde stukken hieraan niet af.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet heeft voldaan aan het beoordelingskader zoals is voorgeschreven door werkinstructie 2014/10, werkinstructie 2019/17 en zoals wordt omschreven in de genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021. Uit die uitspraak volgt dat verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moet maken, waarbij hij de verklaringen van een vreemdeling over de verschillende in WI 2019/17 genoemde thema’s uitdrukkelijk in hun onderlinge samenhang én in het licht van de overige verklaringen en het overgelegde bewijsmateriaal beziet. Die uitspraak ziet weliswaar op een eerste aanvraag, maar uit het arrest L.H. [5] volgt dat de beoordeling van de bewijzen die worden overgelegd ter onderbouwing van een eerste aanvraag om internationale bescherming niet mag verschillen van die beoordeling in een opvolgende aanvraag en dat verweerder de relevante elementen moet beoordelen in samenwerking met de vreemdeling overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn.
Anders dan verweerder stelt geeft het besluit er geen blijk van dat de documenten ‘in samenhang’ zijn gewogen. Verder gaat het er niet alleen om dat de documenten ‘in samenhang’ worden beoordeeld; de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling gaat verder dan dat: de thema’s moeten ook weer in samenhang worden beoordeeld. De inhoud van de stukken en de geloofwaardig bevonden activiteiten zijn in deze zaak niet kenbaar afgezet tegen eisers (eerdere) verklaringen. In feite heeft verweerder volstaan met een verwijzing naar het eerdere geloofwaardigheidstandpunt. Verweerder heeft in de nadere reactie nog wel gesteld dat iedereen naar dergelijke organisaties kan, maar dit is niet voldoende bij wijze van (aanvullende motivering) en verweerder voldoet daarmee nog steeds niet aan het kader zoals uiteengezet in de werkinstructies en de uitspraak van de Afdeling. Het besluit is daarom niet zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Daarbij weegt nog eens extra dat verweerder van de ingebrachte elementen heeft gevonden dat die nieuw zijn én geloofwaardig. Eiser heeft er in dit verband verder nog terecht op gewezen dat hij uit zichzelf wel heeft verklaard over zijn persoonlijke ervaringen en belevingen [6] en over zijn angsten [7] en dat verweerder dit niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.
11.2
De rechtbank overweegt verder als volgt. Dat verweerder alle thema’s in hun onderlinge samenhang moet bezien betekent, mede gelet op de samenwerkingsverplichting, dan ook dat verweerder daarnaar had moeten vragen tijdens het gehoor in deze procedure.
Dat geldt zeker in dit geval, waarin de eerste aanvraag is afgewezen omdat eiser summier en oppervlakkig heeft verklaard en eiser een opvolgende aanvraag heeft ingediend, omdat hij zijn seksuele gerichtheid alsnog aannemelijk wil maken. Door de aard van de informatie die verweerder nodig heeft voor de beoordeling van de geloofwaardigheid, is het immers lastig voor eiser om uit zichzelf en op voorhand op dit punt nieuwe informatie te overleggen. Het gaat namelijk om antwoorden die de vreemdeling geeft op vragen van verweerder over de drie thema’s.
Eiser stelt terecht dat hem tijdens het gehoor in deze procedure geen algemene vragen zijn gesteld. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het gehoor alleen is gevraagd naar de documenten, naar de organisaties waarmee hij contact heeft gehad, de activiteiten die hij heeft bezocht en wat dat voor hem betekende. Eiser is niet gevraagd naar het proces van bewustwording, terwijl de eerdere aanvraag juist daarop is afgewezen en die afwijzing (zoals ook blijkt uit het bovenstaande) ook doorslaggevend is geweest voor de beoordeling die verweerder naar aanleiding van de voorliggende opvolgende asielaanvraag heeft gemaakt. Volgens verweerder hoefde hij eiser alleen te bevragen op de nieuwe elementen die hij had aangevoerd, maar de rechtbank volgt dat niet. Die redenering volgend zou een gehoor in dit geval ook niet nodig zijn geweest omdat, gegeven de motivering in het besluit, op voorhand al duidelijk was dat de documenten volgens verweerder niet konden afdoen aan het eerdere besluit. Verweerder heeft immers doorslaggevende waarde toegekend aan eisers eerdere verklaringen. Het besluit is daarom ook op dit punt niet zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd.
11.3
Concluderend: verweerders standpunt dat eiser zijn geaardheid niet alsnog geloofwaardig heeft gemaakt is onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
Conclusie over het beroep
12. Omdat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet goed is gemotiveerd, is het genomen in strijd met de wet. [8] Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
Hoe nu verder?
13. De wet vraagt van de rechtbank om een geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. [9] Dat betekent dat partijen dan direct of redelijk snel duidelijkheid hebben over de afloop van de procedure. De wet geeft de rechtbank ook mogelijkheden om het geschil definitief te beslechten. [10] In dit geval zal de rechtbank niet van die mogelijkheden gebruik maken. Verweerder heeft geen aanvullende, deugdelijke motivering gegeven die maakt dat de rechtsgevolgen van het besluit dat zal worden vernietigd in stand kunnen blijven. De rechtbank kan ook niet zelf in de zaak voorzien, omdat het niet aan de rechtbank is om een oordeel te geven over de geloofwaardigheid van het asielmotief. Het toepassen van de bestuurlijke lus, waarbij verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het gebrek te repareren voordat de rechtbank uitspraak doet, leidt in dit geval ook niet tot een doelmatige en efficiënte afdoening van de zaak. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen en daarbij rekening moeten houden met wat in deze uitspraak is overwogen en geoordeeld. Wat eiser tijdens de zitting heeft gesteld over (de relatie met) zijn vriend kan daarbij ook aan de orde komen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Proceskosten
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die door eiser zijn gemaakt. Om die kosten vast te stellen maakt de rechtbank gebruik van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten worden bepaald op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.P. de Zwart, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Besluit 22 november 2019
2.Uitspraak rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 10 februari 2020 (NL19.28852)
4.Brief van 24 december 2021.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478.
6.P. 7 rapport nader gehoor.
7.P. 8 rapport nader gehoor.
8.Artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.
9.Artikel 8:41a van de Awb.
10.Bijvoorbeeld artikel 8:51a en artikel 8:72, derde lid, van de Awb.