ECLI:NL:RBDHA:2022:3329

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
NL22.4981 en NL22.4985
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod in het bestuursrecht met betrekking tot EU-verblijfsrecht en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over een terugkeerbesluit en inreisverbod van een eiser die in België woont maar kinderen in Nederland heeft. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, heeft tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser voorafgaand aan het terugkeerbesluit geen rechtmatig verblijf had in Nederland en dat hij onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor een afgeleid verblijfsrecht op basis van het EU-recht, zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van de eiser over zijn kinderen en zijn zorg voor hen niet voldoende zijn om het terugkeerbesluit te weerleggen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd is, omdat de staatssecretaris niet adequaat heeft onderbouwd waarom de eiser niet meer het grondgebied van de lidstaten zou mogen betreden. De rechtbank vernietigt daarom het inreisverbod, maar verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit ongegrond. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de maatregel van bewaring rechtmatig was. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 759,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.4981 en NL22.4985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2022 in de zaken tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 31 maart 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend voor toetsing aan het EU-recht. Vervolgens heeft verweerder op 1 april 2022 de bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 5 april 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod
1. Eiser stelt dat verweerder ten aanzien van hem geen terugkeerbesluit had kunnen nemen en ook geen inreisverbod aan hem had mogen opleggen. Eiser voert daartoe – kort gezegd – aan dat hij voorafgaand aan het terugkeerbesluit al voldoende concrete aanknopingspunten had gegeven voor een mogelijk afgeleid verblijfsrecht op grond van het Unierecht met betrekking tot zijn jongste zoon.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser zich hiermee beroept op een verblijfsrecht als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez. [1] Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten wordt ontzegd.
Eén zo'n zeer bijzondere situatie is de situatie dat tussen een familielid dat derdelander is en het desbetreffende kind dat Unieburger is een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat dit vereist dat dat familielid meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor dat kind. Als dat familielid slechts zorg- en opvoedtaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met dat kind, dan bestaat geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding en loopt dat kind door weigering van verblijf aan dat familielid niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. [2]
Voorts is het in eerste instantie aan een vreemdeling om de gegevens te verschaffen die aantonen dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest bestaat. [3]
1.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [4] volgt verder dat in het geval een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit geen aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft ingediend, het in de eerste plaats aan hem is om tijdens het gehoor concrete aanknopingspunten aan te dragen die erop duiden dat hij op grond van het Unierecht een afgeleid verblijfsrecht heeft. De staatssecretaris moet vervolgens, mede op basis van het geheel aan verklaringen, al dan niet ondersteund met documenten, beoordelen of sprake is van voldoende concrete aanknopingspunten die erop duiden dat de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
1.3.
De rechtbank stelt voorop dat eiser ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Hij had op dat moment ook nog geen aanvraag toetsing aan het EU-recht ingediend. Het was dan ook aan hem om tijdens het gehoor concrete aanknopingspunten aan te dragen die erop duidden dat hij een afgeleid verblijfsrecht had. Eiser heeft er in de gehoren voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit en inreisverbod en het opleggen van de maatregel op gewezen dat hij zijn jongste zoon [kind] heeft erkend, dat hij samen met zijn ex-partner gezamenlijk gezag heeft over de zoon, dat hij elk jaar bij zijn zoon op bezoek is geweest, dat hij ook nu in Nederland was om voor zijn kind en zijn ex te zorgen, dat hij nog twee kinderen heeft bij een andere ex-partner, dat hij zijn 3 kinderen elk € 75,00 per maand geeft, dat hij zijn zoon niet wil kwijt raken en dat zijn zoon hem ook niet wil kwijtraken. Verder heeft zijn gemachtigde tijdens dat gehoor aangevoerd dat hij van mening was dat sprake was van een Chavez-Vilchez situatie.
Daartegenover staat dat eiser tijdens die gehoren ook heeft verklaard dat hij in België woont, dat hij daar samenwoont met een nieuwe partner, dat hij wacht op documenten om in België een procedure voor verblijf bij partner te vragen, dat hij na vrijlating naar het station zou gaan en een enkeltje Antwerpen zou kopen en dat het eigenlijk de bedoeling was dat hij de dag voor zijn aanhouding al terug zou zijn gegaan naar België. Verder heeft verweerder erop gewezen dat eiser is aangehouden omdat hij zijn ex-partner, en moeder van zijn jongste zoon, zou hebben mishandeld, dat eiser zijn stellingen over de zorg die hij zou hebben voor zijn kinderen en het contact met zijn jongste zoon niet heeft onderbouwd en dat eiser eerder een toetsing aan EU recht heeft gevraagd wegens verblijf bij zijn twee andere kinderen, welke aanvraag is afgewezen.
1.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden niet worden geoordeeld dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een terugkeerbesluit omdat sprake was van voldoende concrete aanknopingspunten voor een afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. In aanmerking genomen dat eiser had verklaard dat hij in België woonde, daar een nieuwe partner had met wie hij een verblijfsrecht wilde verkrijgen en dat hij slechts sporadisch in Nederland was, was geen sprake van concrete aanknopingspunten dat eiser meer dan marginale zorgtaken voor zijn jongste zoon verrichte of dat een weigering om eiser een verblijfsrecht toe te kennen tot gevolg zou hebben dat zijn zoon het grondgebied van de EU zou moeten verlaten. Er bestond dus geen reden voor verweerder om af te zien van het opleggen van een terugkeerbesluit. Dat eiser inmiddels een aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft ingediend doet hier niet aan af. Daarmee is immers niet aangetoond dat ten tijde van de gehoren sprake was van voldoende concrete aanknopingspunten dat eiser dat verblijfsrecht heeft. Dit betekent dat het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit ongegrond is.
2. Dit ligt anders waar het het inreisverbod betreft. Dit ziet immers niet op een verblijfsrecht maar op de mogelijkheid om het grondgebied van de lidstaten te betreden, bijvoorbeeld voor bezoek. Verweerder heeft overwogen dat er geen reden bestaat om af te zien van de oplegging van een inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerder slechts gemotiveerd dat eiser niets heeft aangevoerd om af te zien van het terugkeerbesluit en inreisverbod en dat hij nooit een aanvraag zou hebben ingediend voor verblijf bij zijn kinderen. Dat eiser niets zou hebben aangevoerd kan echter niet worden volgehouden, gelet op de hiervoor geschetste verklaringen dat eiser in Nederland 3 kinderen heeft, dat hij ten tijde van zijn aanhouding bij zijn ex-partner en jongste zoon verbleef en dat hij een partner zou hebben België bij wie hij verblijf zou wensen. Verder volgt uit de maatregel van bewaring dat eiser wel eerder een beroep heeft gedaan op gezinsleven en een EU-verblijfsrecht bij zijn (andere) kinderen, zodat het standpunt dat hij dat nooit zou hebben aangevraagd niet kan worden gevolgd. Het inreisverbod is in het bestreden besluit dus onvoldoende gemotiveerd.
Op de zitting heeft verweerder er nog op gewezen dat eiser wegens huiselijk geweld is aangehouden, maar die omstandigheid acht de rechtbank onvoldoende als motivering waarom eiser de lidstaten, waaronder dus ook België waar hij stelt een partner te hebben, niet meer zou mogen binnentreden. Dit betekent dat het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod gegrond is en de rechtbank het inreisverbod vernietigt.
De maatregel van bewaring
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de
vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3.1.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.2.
Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet bestreden. Uit de gronden volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Op de zitting heeft eiser ook geen redenen naar voren gebracht die aanleiding zouden kunnen geven de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Voor zover de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring aan het ambtshalve oordeel van de rechtbank is onderworpen, ziet de rechtbank geen grond om de bewaring onrechtmatig te achten.
3.3.
Het beroep voor zover gericht tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Conclusie
4. Het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod is gegrond, voor het overige is het ongegrond. Dit betekent wel dat de rechtbank verweerder zal veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak NL22.4985 gegrond voor zover gericht tegen het inreisverbod;
  • vernietigt het inreisverbod;
  • verklaart het beroep in de zaak NL22.4985 voor het overige ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring (zaak NL22.4981) ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Vruwink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 28 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1346), 30 augustus 2021, (ECLI:NL:RVS:2021:1987) en 12 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2530).