ECLI:NL:RBDHA:2022:3291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
C/09/624466 / FA RK 22-550
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Polen afgewezen op basis van verzet van de minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 april 2022 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Polen. De vader, wonende in Polen, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn zoon, die zonder zijn toestemming in Nederland was gebleven. De minderjarige, die ruim 12,5 jaar oud is, heeft zich echter verzet tegen zijn terugkeer naar Polen. Hij heeft verklaard dat hij vreest voor mishandeling door zijn vader en dat hij zijn leven in Nederland fijn vindt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige goed in staat is zijn eigen mening te vormen en dat zijn verzet authentiek is. Op basis van artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, heeft de rechtbank geoordeeld dat er aanleiding is om de teruggeleiding te weigeren. De rechtbank heeft het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige afgewezen, evenals de overige verzoeken. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de rechtbank heeft de benoeming van de bijzondere curator voortgezet voor eventuele hoger beroep procedures. De beschikking is openbaar uitgesproken en er kan binnen twee weken hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-550
Zaaknummer: C/09/624466
Datum beschikking: 7 april 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 1 februari 2022 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te Polen,
advocaat: mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.B. Chylinska te Zaandam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het F9-formulier van 11 februari 2022 met bijlagen van de zijde van de moeder.
Op 15 februari 2022 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Voor beide ouders was een tolk Pools aanwezig. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.T.W. van Ravenstein. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 16 februari 2022 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen om financiële redenen niet is gestart.
Bij beschikking van deze rechtbank van 17 februari 2022 is [bijzondere curator] benoemd als bijzondere curator.
Na de regiezitting heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
- het verslag van de bijzondere curator van 22 maart 2022;
- het F9-formulier van 24 maart 2022 met bijlagen van de zijde van de vader.
De minderjarige [minderjarige] is op 24 maart 2022 in raadkamer gehoord.
Op 24 maart 2022 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader (digitaal), bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de bijzondere curator en mevrouw [medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Tevens was digitaal aanwezig mevrouw [tolk] , tolk Pools, voor zowel de vader als de moeder. Door de advocaat van de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen uiterlijk op 1 maart 2022, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Polen, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen dat de moeder de minderjarige op 1 maart 2022 met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Polen, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] 2009 tot [datum echtscheiding] 2011.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , Polen.
- De vader oefent gezag over de minderjarige uit.
- De minderjarige heeft met toestemming van de vader van 12 juli 2021 tot 18 augustus 2021 bij de moeder in Nederland verbleven.
- De moeder heeft de minderjarige niet terug laten keren naar de vader.
- De vader, de moeder en de minderjarige hebben de Poolse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 23 augustus 2021 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Polen zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarige [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor zijn vasthouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Polen had. Evenmin in geschil is dat de vader het gezag over [voornaam minderjarige] heeft. Op grond hiervan gaat de rechtbank ervan uit dat in ieder geval de vader belast is met het gezag over de minderjarige. Nu niet in geschil is dat de minderjarige voordat hij naar Nederland kwam zijn hoofdverblijf had bij de vader, gaat de rechtbank ervan uit dat de vader zijn gezagsrecht ook daadwerkelijk uitoefende.
Wel in geschil is of de vader al dan niet zijn toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland.
De moeder stelt dat de vader telefonisch heeft ingestemd met het verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland. Ter onderbouwing verwijst zij naar een door haar overlegde vertaalde transcriptie van het opgenomen telefoongesprek. Volgens de moeder heeft dit gesprek in augustus 2021 plaatsgevonden en kan uit de inhoud van het gesprek worden afgeleid dat de vader instemt met het verdere verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland.
De vader betwist de stelling van de moeder dat hij toestemming heeft verleend voor de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland. Hij erkent dat het betreffende telefoongesprek heeft plaatsgevonden, echter ontkent de vader dat hij in het gesprek toestemming geeft.
In de door de moeder overgelegde vertaling van (een deel van) een telefoongesprek is te lezen dat een vrouw en een man – naar de rechtbank begrijpt partijen - praten over het regelen van een school, over geld en over bezoeken. Anders dan door de moeder gesteld leidt de rechtbank uit de tekst niet af dat de vader ondubbelzinnig toestemming geeft voor de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland. Er wordt immers slechts in enkele korte zinnen en in algemene bewoordingen gesproken over de hiervoor genoemde onderwerpen.
De rechtbank gaat er daarom , van uit dat de vader geen toestemming heeft verleend voor het vasthouden van [voornaam minderjarige] in Nederland. Het voorgaande betekent dat het vasthouden van [voornaam minderjarige] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar het recht van Polen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat er sprake is van ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu [voornaam minderjarige] op 18 augustus 2021 niet is teruggekeerd naar de vader in Polen is en er minder dan één jaar verstreken tussen het niet doen terugkeren naar Polen en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige] is geworteld in Nederland en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Dit verzet moet op zijn eigen merites beoordeeld worden, waarbij onder meer van belang is of het verzet authentiek is en van de minderjarige zelf afkomstig is en of het verzet verder strekt dan de - sterke - wens van de minderjarige om bij de ontvoerende ouder te blijven. Tevens dient de rijpheid van de minderjarige beoordeeld te worden.
De rechtbank heeft in raadkamer met [voornaam minderjarige] gesproken. Op basis van dit gesprek - waarvan de rechtbank ter terechtzitting beknopt verslag heeft gedaan – de inhoud van het rapport van de bijzonder curator en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel dat aan de voorwaarden van het bepaalde in artikel 13 lid 2 is voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
[voornaam minderjarige] heeft duidelijk en consistent verklaard dat hij niet terug wil keren naar Polen en dat hij bij zijn moeder in Nederland wil blijven. Hij heeft verklaard dat hij in Polen regelmatig door zijn vader werd mishandeld en uitgescholden. Hij vreest dat dit niet anders zal zijn wanneer hij terugkeert. Daarnaast werkt zijn vader veel en heeft hij daardoor weinig tijd en aandacht voor hem.
De rechtbank stelt vast dat [voornaam minderjarige] zich verzet tegen zijn terugkeer naar Polen omdat hij vreest voor mishandeling door zijn vader, voor weinig aandacht van zijn vader en omdat hij zijn leven in Nederland fijn vindt. Dit verzet strekt verder dan de wens om bij de moeder te blijven.
Met betrekking tot de vraag of met de mening van [voornaam minderjarige] rekening moet worden gehouden stelt de rechtbank voorop dat het hierbij niet gaat om de vraag of de door [voornaam minderjarige] geuite angst naar objectieve maatstaven terecht is. Wel van belang is de vraag of zijn leeftijd en de mate van geestelijke rijpheid van [voornaam minderjarige] rechtvaardigen dat met zijn mening rekening wordt gehouden. In dit verband overweegt de rechtbank dat [voornaam minderjarige] ruim 12,5 jaar oud isen de vragen die de rechtbank aan hem heeft gesteld goed heeft begrepen en weloverwogen heeft beantwoord. De antwoorden en de verklaring van [voornaam minderjarige] waren naar het oordeel van de rechtbank consistent en gedetailleerd. De rechtbank wordt in dit oordeel gesteund door het feit dat zijn uitlatingen in lijn zijn met de met zijn gesprekken met de bijzondere curator. De rechtbank acht [voornaam minderjarige] goed in staat zijn eigen mening te vormen en te verwoorden. Bovendien heeft de rechtbank de indruk dat dit verzet authentiek is en van [voornaam minderjarige] zelf afkomstig is. De rapportage van de bijzondere curator en haar verklaring ter zitting bevestigen deze indruk.
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat [voornaam minderjarige] een leeftijd en een mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigen dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Rekening houdend met het verzet van [voornaam minderjarige] is de rechtbank van oordeel dat er op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 2 van het Verdrag aanleiding is de teruggeleiding te weigeren. Nu de teruggeleiding op deze grond wordt geweigerd ziet de rechtbank geen aanleiding in te gaan op de vraag of sprake is van de weigeringsgrond ex artikel 13, lid 1 sub b van het Verdrag, zoals door de vrouw is betoogd. De rechtbank wijst derhalve het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige naar Polen, evenals de overige verzoeken, af.

Proceskosten

Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Bijzondere curator

De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank overweegt ten overvloede dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , Polen, naar Polen;
wijst af het meer of anders verzochte.
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 5 mei 2022 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Dam, T.M. Coppes en S. van der Harg, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.