ECLI:NL:RBDHA:2022:3180

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
9525983 RP VERZ 21-50708
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever

In deze zaak heeft de werknemer, aangeduid als [werkneemster], verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkgever, aangeduid als [werkgeefster], op grond van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten door de werkgever. De kantonrechter heeft op 17 maart 2022 uitspraak gedaan. De werknemer heeft aangevoerd dat de werkgever een onveilige werksituatie heeft gecreëerd, aangifte heeft gedaan tegen de werknemer, en tekort is geschoten in de re-integratieverplichtingen bij ziekte. De werkgever heeft verweer gevoerd en een zelfstandig tegenverzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waarbij zij stelt dat de werknemer zich opzettelijk ziek heeft gemeld.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever inderdaad ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De werkgever heeft de re-integratieverplichtingen veronachtzaamd en heeft de werknemer onder druk gezet om de arbeidsovereenkomst te beëindigen terwijl zij ziek was. Bovendien heeft de werkgever onterecht aangifte gedaan van verduistering tegen de werknemer, wat heeft geleid tot een onveilige werksituatie. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dient te eindigen en heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen.

Daarnaast heeft de kantonrechter de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 11.618,- en een billijke vergoeding van € 37.866,48 aan de werknemer. Ook is de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris over de maand december 2021, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 25%. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van de werkgever gesteld. Het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is afgewezen, aangezien de arbeidsovereenkomst al was ontbonden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
RvV/CD
Zaak-/rolnummer: 9525983 RP VERZ 21-50708
17 maart 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster] ,wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. C.P. Zwaanswijk,
tegen
[verweerster] , h.o.d.n. [naam eenmanszaak] ,
wonende en zaakdoende te [plaats] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. D. Pieterse.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [werkneemster] ” en “ [werkgeefster] ”.

1.Het procesverloop

1.1.
Op 4 november 2021 heeft [werkneemster] een verzoekschrift ingediend en verzocht om - kort gezegd - de tussen haar en [werkgeefster] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden onder toekenning van onder andere een transitievergoeding en een billijke vergoeding. [werkgeefster] heeft tegen het verzoek verweer gevoerd. Het verweerschrift bevat een zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. [werkneemster] heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandig tegenverzoek.
1.2.
Op 27 januari 2022 heeft vervolgens (via Skype) een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [werkneemster] is toen in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.P. Zwaanswijk. [verweerster] is namens (haar eenmanszaak) [werkgeefster] verschenen, bijgestaan door mr. D. Pieterse. Door [werkneemster] zijn voorafgaand aan de zitting spreekaantekeningen toegestuurd. Van het overige dat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht, heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen bevinden zich in het griffiedossier.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[werkneemster] , geboren op [geboortedag] 1991, is op 15 januari 2014 in dienst getreden bij [werkgeefster] . De functie die [werkneemster] vervult, is die van pedagogisch medewerker voor 38 uur per week, tegen een salaris van € 4.052,79 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 2% eindejaarsuitkering.
2.2.
Op 26 mei 2020 heeft de ING per e-mail een aantal vragen gesteld aan [werkneemster] over het feit dat [werkneemster] in de periode vanaf 22 december 2014 tot en met 20 mei 2019 op haar bankrekening een bedrag aan Kinderopvangtoeslag heeft ontvangen van de Belastingdienst dat hoger is dan dat zij heeft betaald aan de kinderopvang.
2.3.
In augustus 2020 heeft de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) een inval gedaan bij [werkgeefster] . [werkneemster] was op dat moment met zwangerschapsverlof.
2.4.
Op 12 november 2020 is [werkneemster] door de FIOD per brief aangemerkt als verdachte van een aantal strafbare feiten en is zij uitgenodigd voor een verhoor op 25 november 2020.
In die brief staat dat zij:
“tezamen en in vereniging met anderen wordt verdacht van
meerdere malen valselijk opmaken van aanvragen kinderopvangtoeslag, facturen, bankafschriften en jaaropgaven kindertoeslag, dan wel het gebruiken van valselijk opgemaakte aanvragen kinderopvangtoeslag , facturen, bankafschriften en jaaropgaven kindertoeslag waarmee vermoedelijk is overtreden artikel 225 lid 1, dan wel artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht,
Zichzelf en anderen wederzijds bevoordelen door de Belastingdienst te bewegen geld af te geven naar aanleiding van valselijk opgemaakte aanvrage kinderopvangtoeslag, waarmee vermoedelijk is overtreden artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht;
verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken van een vermogensrecht welke afkomstig is uit een misdrijf waarmee vermoedelijk is overtreden artikel 430bis-1-b van het Wetboek van Strafrecht
Een en ander gepleegd te Den Haag , althans in Nederland in de periode op of omstreeks 1 mei 2013 tot en met heden.”
Tijdens het verhoor is aan [werkneemster] te kennen gegeven dat haar zakelijke telefoon is afgeluisterd.
Op 26 juli 2021 is de zaak tegen [werkneemster] geseponeerd met als reden dat een niet-strafrechtelijk ingrijpen de voorkeur verdient.
2.5.
Op 6 juli 2021 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [werkgeefster] en [werkneemster] . Na dit gesprek heeft (de toenmalige gemachtigde van) [werkgeefster] op 8 juli 2021 een e-mail verzonden aan [werkneemster] met in de bijlage een door [werkgeefster] opgestelde vaststellingsovereenkomst (die gericht is op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden).
Daarin staat, onder meer, het volgende vermeld:
“(…)
Werknemer rijdt op dit moment in een Audi Q7 met het kenteken [kenteken] . Het kenteken staat op naam van werkgever. Werknemer heeft die auto recent willen aanschaffen maar zij heeft de financiering niet op eigen naam kunnen afsluiten.
Zodoende staat ook het financial leasecontract op naam van werkgever. Werknemer stelt die auto op 15 juli 2021 om 09.00 uur (`s morgens) in de huidige goede staat ter beschikking van werkgever met afgifte van alle sleutels, kenteken bewijs en verzekeringsbewijs. Vanaf 15 juli 2021 2021 is de auto voor rekening en risico van werkgever. De maandelijkse leasetermijn en verzekeringspremie blijven tot 15 juli 2021 ten laste van de werknemer en vanaf dat moment van werkgever. Werknemer heeft bij werkgever een schuld in verband .met deze auto ter grote van € 3.741,37 .
(…)”
2.6.
Op 12 juli 2021 heeft (de gemachtigde van) [werkneemster] aan [werkgeefster] per e-mail geschreven dat [werkneemster] per 5 juli 2020 ziek is en dat [werkneemster] niet gevraagd heeft om een vaststellingsovereenkomst. [werkneemster] heeft in deze e-mail verzocht om een bedrijfsarts in te schakelen.
2.7.
Op 15 juli 2021 heeft [werkneemster] het spreekuur van de bedrijfsarts (van ArboNed) bezocht. In de schriftelijke terugkoppeling van dit spreekuur heeft de bedrijfsarts het volgende, voor zover relevant, opgenomen:
“(…)
Adviezen (onder andere werkhervatting)
- Ik acht mevrouw [werkneemster] nog niet is staat tot werkhervatting in eigen of passend werk.
De focus dient voor nu te liggen op behandeling en herstel.
- Verder het advies aan werkgever en werknemer om een onderling overleg te plannen binnen 2 weken. Bespreek hierin de ervaren werkdruk van de afgelopen maanden en de suboptimale arbeidsverhouding.
Ik adviseer hierbij de inzet van gespreksbemiddeling, om toe te werken naar een gezamenlijk gedragen oplossingsrichting. Indien wenselijk kan ik zonodig een verwijzing voor een interventie maken (…)”
2.8.
Op 19 juli 2021 heeft (de gemachtigde van) [werkgeefster] een e-mail aan (de gemachtigde van) [werkneemster] verzonden. In die e-mail valt te lezen dat [werkgeefster] twijfelt aan de juistheid van het door de bedrijfsarts gegeven advies. Volgens [werkgeefster] was de ziekmelding van [werkneemster] (i) een vooropgezet plan en/of pressiemiddel om [werkgeefster] ertoe te bewegen om [werkneemster] zes weken verlof te geven. Daarnaast heeft [werkneemster] volgens [werkgeefster] (ii) in een gesprek op 6 juli 2021 te kennen gegeven dat zij zich niet ziek wilde melden, maar dat zij hiertoe werd aangezet door derden. In dezelfde e-mail heeft [werkgeefster] , onder dreiging van een loonstop, [werkneemster] gesommeerd om haar werk vanaf 20 juli 2021 te hervatten.
2.9.
In antwoord op de hiervoor besproken e-mail heeft [werkneemster] diezelfde dag per e-mail geschreven dat zij sinds 5 juli 2021 ziek is en dat de bedrijfsarts dat op 15 juli 2021 heeft bevestigd, als gevolg waarvan zij medisch niet in staat is om het werk op 20 juli 2021 te hervatten.
2.10.
Op 22 juli 2021 is er door [verweerster] aangifte gedaan tegen [werkneemster] . In het proces-verbaal van de aangifte is het volgende, voor zover relevant, opgenomen:
“(…)
Verklaring
Ik ben eigenaar van een personenauto van het merk Audi type Q7. Deze is zwart van kleur en is voorzien van het kenteken [kenteken] . De auto staat op mijn naam. Ik heb daarvoor een contract bij een leasemaatschappij afgesloten. Het betreft hier Leasemaatschappij Hiltermann in Hoofddorp. Ik heb een werkneemster, zij werkte toen als manager voor mij.
Zij heet [verzoekster] (…)Ik noem haar verder in mijn verklaring [werkneemster] .
[werkneemster] maakte toen vanaf 8 april 2021 gebruik van mijn auto. Daartoe had [werkneemster] de autosleutels en het kentekenbewijs onder haar beheer. [werkneemster] wilde op een gegeven moment de auto onder ander ook voor haar eigen privé gaan gebruiken. Ik had toen aangegeven dat dat kon, mits zij de auto op haar naam ging overschrijven en de betalingen ging voldoen.
[werkneemster] heeft toen ook enkele betalingen verricht voor wat betreft het leasebedrag.
Op een gegeven moment is [werkneemster] gestopt met het betalen van de rekening van het leasebedrijf. Ik kreeg namelijk herinneringen omdat zij geen geld ontvingen.
Ik heb [werkneemster] vervolgens gesproken en aangegeven dat zij de auto op haar naam moet overschrijven of als zij niet kan voldoen aan de betalingen, dat [werkneemster] de auto aan mij terug moet geven.
Tot op heden heeft [werkneemster] mijn auto niet teruggegeven. Ik heb nu een advocaat
ingeschakeld om mijn auto terug te krijgen.
[werkneemster] is geenszins van plan mee te werken om mijn auto terug te geven.
[werkneemster] is aangeschreven maar ik begreep van mijn advocaat dat zij niet gaat meewerken.
(…)
Ik doe deze aangifte van verduistering te meer omdat ik netjes met [werkneemster] afspraken heb gemaakt.
Echter [werkneemster] verzuimt de afspraken na te komen, ik draai voor alle kosten van deze auto op terwijl ik de auto niet onder mij heb, en derhalve verzoek ik u een onderzoek te doen naar de verduistering van mijn auto.
Ik lijd door dit voorval schade.
(…)”
Een dag na het doen van de aangifte is de auto door de politie in beslag genomen.
2.11.
Op 31 augustus 2021 heeft [werkneemster] opnieuw het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. In de schriftelijke terugkoppeling heeft de bedrijfsarts partijen geadviseerd om met elkaar in gesprek te gaan/blijven over een mogelijke oplossingsrichting.
2.12.
[werkneemster] , althans haar gemachtigde, heeft in een e-mail van 6 september 2021 aan [werkgeefster] gevraagd of zij bereid is het advies van de bedrijfsarts op te volgen.
2.13.
Op 24 september 2021 heeft (de gemachtigde van) [werkgeefster] een e-mail verzonden aan (de gemachtigde van) [werkneemster] . Hierin is opgenomen dat er volgens [werkgeefster] door de bedrijfsarts uitdrukkelijk geen interventie onder begeleiding of mediation is geadviseerd. Verder heeft [werkgeefster] in deze e-mail geschreven dat zij bereid is om uitvoering te geven aan het advies van de bedrijfsarts en heeft zij [werkneemster] in dat kader uitgenodigd voor een gesprek op 27 september 2021. Daarbij heeft [werkgeefster] aan [werkneemster] te kennen gegeven dat, als [werkneemster] niet verschijnt op het gesprek, de doorbetaling van het loon zal worden stopgezet. Dezelfde dag heeft [werkgeefster] een aantal facturen aan [werkneemster] toegestuurd waarin door [werkgeefster] een totaalbedrag van € 10.225,38 aan kinderopvangkosten in rekening wordt gebracht bij [werkneemster] .
2.14.
Op 27 september 2021 heeft (de gemachtigde van) [werkgeefster] per e-mail aan [werkneemster] geschreven dat zij niet is verschenen op de afspraak en dat als gevolg daarvan de doorbetaling van het loon zal worden stopgezet. Ook heeft [werkgeefster] [werkneemster] , onder dreiging van een mogelijk ontslag op staande voet, verzocht om op 30 september 2021 te verschijnen op het werk. Hierna is telefonisch contact geweest tussen beide gemachtigden.
2.15.
Op 29 september 2021 heeft [werkneemster] wederom het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. In de schriftelijke terugkoppeling heeft de bedrijfsarts partijen geadviseerd om toe te werken naar een gezamenlijke oplossingsrichting. Ook heeft de bedrijfsarts geschreven dat zij zonodig een verwijzing voor gespreksbemiddeling kan maken.
2.16.
Daarna hebben partijen schriftelijk met elkaar gecorrespondeerd over de vraag of [werkgeefster] bereid is om het advies van de bedrijfsarts op te volgen. [werkgeefster] heeft in dit verband aan [werkneemster] (opnieuw) verzocht om op het werk te verschijnen voor een gesprek en heeft daarbij te kennen gegeven dat de tussenkomst van een mediator of derde niet is geadviseerd door de bedrijfsarts.
2.17.
[werkneemster] heeft vervolgens per e-mail contact gezocht met de bedrijfsarts, althans met
het bureau waar de bedrijfsarts werkzaam is, en gevraagd om het gegeven advies te
verduidelijken. De bedrijfsarts heeft in een e-mail van 4 oktober 2021 geschreven dat het
advies was en blijft om de werkgerelateerde knelpunten en suboptimale arbeidsverhouding
middels gespreksbemiddeling (dus niet één op één) te bespreken.
2.18.
Op 5 oktober 2021 heeft (de gemachtigde van) [werkneemster] een e-mail verzonden aan
[werkgeefster] . Bij deze e-mail is de op 4 oktober 2021 gegeven verduidelijking van de
bedrijfsarts toegevoegd en in de e-mail is te lezen dat [werkneemster] bereid is om onder begeleiding
van een mediator in gesprek te gaan met [werkgeefster] .
2.19.
In een vervolgmail van 15 oktober 2021 heeft (de gemachtigde van) [werkneemster] [werkgeefster] erop gewezen dat zij verplicht is om uitvoering te geven aan het advies van de bedrijfsarts tot de inzet van professionele gespreksbemiddeling en dat het niet meewerken aan de re-integratie kwalificeert als ernstig verwijtbaar handelen.
2.20.
Op 18 oktober 2021 heeft [werkneemster] aangifte gedaan tegen [verweerster] voor het doen van een valse aangifte.
2.21.
Op 1 november 2021 heeft (de gemachtigde van) [werkneemster] een e-mail verzonden aan [werkgeefster] . In deze e-mail is opgenomen dat [werkgeefster] volgens [werkneemster] heeft verzuimd gehoor te geven aan het advies van de bedrijfsarts en dat [werkgeefster] niet meer heeft gereageerd op de verzoeken die [werkneemster] per e-mail op 5 en 15 oktober 2021 heeft gedaan.
2.22.
In antwoord op de hiervoor besproken e-mail heeft (de gemachtigde van) [werkgeefster] op 3 november 2021 per e-mail aan [werkneemster] geschreven dat het advies van de bedrijfsarts tweeledig is. Aan de ene kant heeft de bedrijfsarts volgens [werkgeefster] geadviseerd om gespreksbemiddeling via de advocaten of een mediator, terwijl aan de andere kant is opgemerkt dat [werkgeefster] en [werkneemster] een plan van aanpak moeten opstellen zonder dat daarbij is geadviseerd om deze afspraken via de advocaten of een mediator te laten verlopen.
2.23.
Op 24 november 2021 heeft [werkgeefster] aan [werkneemster] per e-mail geschreven dat zij bereid is om uitvoering te geven aan het advies van de bedrijfsarts en dat zij [werkneemster] in dat kader in de gelegenheid stelt om samen met haar gemachtigde, dan wel door tussenkomst van een mediator, in gesprek te gaan. In deze e-mail heeft [werkgeefster] aan [werkneemster] gevraagd om binnen zeven dagen te reageren. Mocht [werkneemster] niet (tijdig) reageren dan zal de doorbetaling van haar loon worden stopgezet.
2.24.
De gemachtigde van [werkneemster] heeft in antwoord van deze e-mail geschreven dat [werkneemster] er geen vertrouwen meer in heeft dat [werkgeefster] de bestaande werkgerelateerde klachten van [werkneemster] door middel van mediation wenst op te lossen.
2.25.
[werkgeefster] heeft de doorbetaling van het loon vanaf december 2021 stopgezet.

3.Het verzoek

3.1.
[werkneemster] verzoekt, na vermeerdering van het verzoek, de kantonrechter bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
onvoorwaardelijk:
I. de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [werkgeefster] ;
II. [werkgeefster] te veroordelen tot betaling van:
a. de transitievergoeding ad € 11.618,-;
b. een billijke vergoeding ad € 108.766,96;
c. een immateriële schadevergoeding ad € 15.000,- netto;
d. de netto advocaatkosten van € 11.634,15 (inclusief BTW);
e. de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening over de hiervoor onder a. tot en met d. genoemde bedragen;
f. het achterstallige salaris van december 2021 vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
g. alle salarissen volgend op december 2021 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat [werkgeefster] hiermee in gebreke blijft en vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [werkgeefster] te veroordelen in de kosten van deze procedure;
voorwaardelijk, indien en voor zover de kantonrechter voornemens is een ontbinding uit te spreken zonder daaraan een door [werkneemster] verzochte vergoeding te verbinden:
IV. aan [werkneemster] een termijn te verlenen voor het intrekken van haar verzoek.
3.2.
Aan haar verzoek legt [werkneemster] het navolgende – samengevat – ten grondslag.
Tussen partijen bestaat een arbeidsovereenkomst. Inmiddels is sprake van een situatie
waarbij elk perspectief op een zinvolle voorzetting van de arbeidsovereenkomst ontbreekt,
omdat [werkgeefster] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten.
In dit verband heeft [werkneemster] aangevoerd dat [werkgeefster] een onveilige werksituatie heeft
gecreëerd. In augustus 2020 heeft er een inval door de FIOD plaatsgevonden. Na deze inval
is [werkneemster] als verdachte aangemerkt. Tijdens het verhoor dat toen heeft plaatsgevonden, is
naar voren gekomen dat de werktelefoon van [werkneemster] is afgeluisterd. [werkneemster] voelde zich
daardoor niet langer veilig bij [werkgeefster] en stelt dat zij hierdoor een psychotrauma heeft
opgelopen. Ook is sprake van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten aan de zijde van
[werkgeefster] omdat zij in een gesprek op 6juli 2021 druk heeft gezet op [werkneemster] om de
arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dit terwijl [werkneemster] zich een dag daarvoor had ziek
gemeld. Verder is aan [werkgeefster] ernstig te verwijten dat zij pas na tussenkomst van de
gemachtigde van [werkneemster] een bedrijfsarts heeft ingeschakeld. De bedrijfsarts heeft in haar
schriftelijke terugkoppeling geconcludeerd dat [werkneemster] niet in staat is tot werkhervatting in
eigen of passend werk en heeft partijen geadviseerd tot de inzet van gespreksbemiddeling.
[werkgeefster] heeft dit advies niet opgevolgd en heeft de ziekte van [werkneemster] niet willen
erkennen. Wel heeft [werkgeefster] , onder dreiging van een loonstop en ontslag op staande
voet, [werkneemster] gesommeerd om op het werk te verschijnen voor een gesprek. Daarmee heeft
[werkgeefster] in strijd gehandeld met het advies van de bedrijfsarts en heeft zij zich niet
gehouden aan de op haar rustende re-integratieverplichtingen, als gevolg waarvan volgens
[werkneemster] eveneens sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Voorts meent [werkneemster] dat Funny
Kids zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen omdat zij jegens [werkneemster]
een valse aangifte heeft gedaan van verduistering en omdat [werkgeefster] ten onrechte een
bedrag aan kinderopvangkosten in rekening heeft gebracht bij [werkneemster] . Omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgeefster] , dient de arbeidsovereenkomst
billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd te eindigen. [werkneemster] meent dat haar bij het einde
van de arbeidsovereenkomst zowel een transitievergoeding, een billijke vergoeding, een
immateriële schadevergoeding als een bedrag aan advocaatkosten toekomt. Tot slot stelt
[werkneemster] dat [werkgeefster] verplicht is om het loon over de maand december 2021 aan haar te
voldoen en maakt [werkneemster] aanspraak op de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625
van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.3.
[werkgeefster] heeft verweer gevoerd tegen het verzoek. Op dat verweer zal hierna – voor zover nodig – worden ingegaan.

4.Het zelfstandig tegenverzoek

4.1.
[werkgeefster] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] primair op de kortst mogelijke termijn te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 8, onderdeel b, BW en subsidiair om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, dan wel i, BW, in alle gevallen zonder toekenning van een transitievergoeding;
2. [werkneemster] te veroordelen om binnen drie dagen aan [werkgeefster] te betalen een bedrag van € 10.255,38 aan kinderopvangkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
3. met de veroordeling van [werkneemster] in de kosten van deze procedure.
4.2.
Aan dit (zelfstandig) tegenverzoek legt [werkgeefster] het navolgende – zakelijk weergegeven – ten grondslag. Op 5 juli 2021 heeft [werkneemster] op de kinderdagverblijf van [werkgeefster] gesproken met haar zus. Zij heeft in dat gesprek gedreigd zich ziek te melden als zij geen zes weken verlof zou krijgen. Na dit gesprek heeft [werkneemster] zich ziek gemeld. [werkgeefster] meent dat [werkneemster] zich opzettelijk ziek heeft gemeld. Het gedrag van [werkneemster] kwalificeert als ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. De arbeidsovereenkomst dient daarom te worden ontbonden zonder rekening te houden met de opzegtermijn en zonder toekenning van een transitievergoeding. Subsidiair meent dat inmiddels sprake is van een dusdanig ernstige verstoorde arbeidsverhouding dat het in redelijkheid niet van [werkgeefster] verwacht kan worden dat de arbeidsovereenkomst nog langer in stand blijft. Meer subsidiair meent [werkgeefster] dat sprake is van een cumulatiegrond zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel i, BW.
4.3.
Daarnaast heeft [werkgeefster] een tegenverzoek ingediend dat ziet op de betaling van een aantal facturen. Deze facturen hebben betrekking op het bedrag (ter hoogte van € 10.255,38) aan opvangkosten voor de vier kinderen van [werkneemster] . [werkgeefster] meent dat [werkneemster] verplicht is om deze facturen te voldoen omdat [werkgeefster] de vier kinderen op haar kinderdagverblijf heeft opgevangen.
4.4.
[werkneemster] heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van [werkgeefster] . Op dat verweer zal hierna – voor zover nodig – worden ingegaan.

5.De beoordeling

In de zaak van het verzoek
5.1.
Op verzoek van de werknemer kan de arbeidsovereenkomst worden ontbonden wanneer sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen (artikel 7:671c lid 1 BW). [werkneemster] heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst zo snel als mogelijk dient te eindigen (onder toekenning van onder meer een transitievergoeding en billijke vergoeding) omdat [werkgeefster] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten.
5.2.
De wet geeft geen definitie van het begrip ‘ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten’ (van de werkgever). In de wetsgeschiedenis zijn evenwel een aantal situaties opgenomen waaraan wordt gedacht bij ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van de werkgever. Het kan bijvoorbeeld gaan om de situatie dat een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat. Te denken is hierbij aan de situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd (zie:
Kamerstukken II2013/2014, 33818, nr. 3, p. 34). Als de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handalen of nalaten van de werkgever, is de werkgever op grond van artikel 7:673 lid 1, onderdeel b, subonderdeel 2, BW een transitievergoeding verschuldigd aan de werknemer en kan aan de werknemer op grond van artikel 7:671c lid 2 aanhef en onderdeel b BW een billijke vergoeding worden toegekend.
De verwijten van [werkneemster] aan [werkgeefster]
5.3.
Het door [werkneemster] gestelde ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgeefster]
bestaat uit de volgende vier kernverwijten:
- [werkgeefster] heeft een onveilige werksituatie gecreëerd;
- [werkgeefster] heeft valse facturen aan [werkneemster] verzonden;
- [werkgeefster] heeft jegens [werkneemster] een valse aangifte gedaan als gevolg waarvan de auto in
beslag is genomen;
- [werkgeefster] heeft de ziekte van [werkneemster] niet willen erkennen en heeft niet voldaan de re-
integratieverplichtingen.
Hierna zullen de vier kernverwijten worden besproken en zal beoordeeld worden in
hoeverre [werkgeefster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagalaten.
De onveilige werksituatie
5.4.
Vaststaat dat de FIOD in augustus 2020 een inval heeft gedaan bij [werkgeefster] . Het
staat buiten kijf dat een dergelijke inval voor iedere werknemer - en dus ook voor [werkneemster] -
ingrijpend is. [werkgeefster] heeft in dit verband als verweer aangevoerd dat [werkneemster] het aan zichzelf te wijten heeft dat zij is onderworpen aan een onderzoek door de FIOD. Volgens [werkgeefster] was het [werkneemster] zelf die kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst heeft aangevraagd en heeft ontvangen, maar vervolgens niet heeft overgemaakt aan de kinderopvang. Dit heeft volgens [werkgeefster] geleid tot een onderzoek door de FIOD. Ter onderbouwing van dit verweer heeft [werkgeefster] gewezen op mailwisseling tussen de ING en [werkneemster] , alsmede op de brief die op 12 november 2020 is verstuurd door de FIOD aan [werkneemster] . Uit die laatstgenoemde brief kan afgeleid worden dat [werkneemster] werd verdacht van een aantal strafbare feiten. Van deze strafbare feiten werd [werkneemster] echter niet zelfstandig verdacht, maar
“tezamen en in vereniging met anderen”.Hierbij komt dat de strafbare feiten waar [werkneemster] van werd verdacht, zijn gepleegd in de periode op of omstreeks 1 mei 2013 tot en met 12 november 2020. Op 1 mei 2013 was [werkneemster] (nog) niet in dienst van [werkgeefster] . Uit het feit dat [werkneemster] niet zelfstandig werd verdacht van het plegen van een aantal strafbare feiten en het feit dat deze strafbare feiten zijn gepleegd in een periode dat [werkneemster] niet in dienst was bij [werkgeefster] , kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat het onderzoek naar [werkneemster] geen zelfstandige verdenking betreft, maar dat de verdenking van [werkneemster] het gevolg is van een groter onderzoek naar [werkgeefster] . Omdat de verdenking van [werkneemster] het gevolg is van een onderzoek naar [werkgeefster] , is het aan [werkgeefster] te wijten dat [werkneemster] is onderworpen aan een (zeer ingrijpend) strafrechtelijk onderzoek door de FIOD. Dit leidt ertoe dat [werkgeefster] een onveilige werksituatie heeft gecreëerd en dat zij jegens [werkneemster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en/of nagelaten. Dat [werkneemster] op het moment van de inval niet feitelijk aan het werk was bij [werkgeefster] , doet hier niet aan af. Ook [werkneemster] heeft immers de negatieve gevolgen ondervonden van het onderzoek door de FIOD. Zo is haar telefoon afgeluisterd en is [werkneemster] onderworpen aan een verhoor.
Het sturen van facturen
5.5.
Het staat niet ter discussie dat [werkgeefster] op 24 september 2021 een aantal facturen aan [werkneemster] heeft toegezonden. [werkneemster] heeft gesteld dat [werkgeefster] dit heeft gedaan om een nieuw geschil te creëren en dat [werkgeefster] de opvangkosten als ‘wisselgeld’ wil gebruiken. [werkgeefster] betwist dat zij de facturen aan [werkneemster] heeft verzonden om een nieuw geschil te creëren. Omdat [werkneemster] haar stelling, tegenover het (gemotiveerde) verweer van [werkgeefster] , niet voorzien heeft van (begin van) onderbouwing, kan niet worden vastgesteld of [werkgeefster] bewust een aantal facturen heeft verzonden om de arbeidsrelatie met [werkneemster] (verder) onder druk te zetten. Het sturen van een aantal facturen is dus geen omstandigheid die [werkgeefster] (ernstig) kan worden verweten. Of de facturen al dan niet ‘vals’ zijn en de daarmee samenhangende vraag of [werkneemster] verplicht is om het bedrag aan in rekening gebrachte opvangkosten aan [werkgeefster] te betalen, dient bovendien later beslist te worden nu het tegenverzoek dat [werkgeefster] in dat kader heeft gedaan geen verband houdt met het einde van de arbeidsovereenkomst (waarover hierna meer).
Het doen van aangifte en de inbeslagname van de auto
5.6.
Het staat vast dat [verweerster] op 22 juli 2021 aangifte heeft gedaan tegen [werkneemster] van verduistering van de auto. In de verklaring die is opgenomen in het proces-verbaal van de aangifte is te lezen dat [verweerster] heeft verklaard dat zij de eigenaar is van de auto. Deze verklaring is feitelijk onjuist. Niet [verweerster] , althans [werkgeefster] , maar [werkneemster] was namelijk op 22 juli 2021 de
economischeigenaar van de auto. [werkneemster] had immers het gebruiksrecht van de auto en betaalde de kosten en lasten van de auto (aan [werkgeefster] ; die het op haar beurt doorbetaalde aan de leasemaatschappij), althans was daartoe verplicht op grond van de tussen [werkgeefster] en [werkneemster] (mondeling) gesloten overeenkomst. Dat [werkgeefster] hiervan op de hoogte was, volgt onder meer uit de vaststellingsovereenkomst die [werkgeefster] heeft opgemaakt en per e-mail op 6 juli 2021 aan [werkneemster] heeft verzonden. In die overeenkomst is (expliciet) bepaald dat [werkneemster] in de auto rijdt en dat [werkneemster] de maandelijkse leasetermijn en verzekeringspremie betaalt aan [werkgeefster] . Omdat niet [werkgeefster] , maar [werkneemster] de eigenaar van de auto was, kan [werkneemster] zich per definitie niet schuldig maken aan verduistering. Dat [werkgeefster] hiervan desondanks aangifte heeft gedaan, is aan haar ernstig te verwijten omdat zij hiermee (doelbewust) heeft gezorgd voor een (verdere) verstoring in de arbeidsverhouding. Dat [werkneemster] (al dan niet) voldeed aan haar maandelijkse betalingsverplichtingen jegens [werkgeefster] doet daar niet aan af. Het niet betalen van de maandelijkse leasetermijnen levert hoogstens een tekortkoming op in de nakoming van een verplichting uit de tussen partijen bestaande overeenkomst die ziet op het (tegen betaling) gebruiken van de auto, maar leidt niet tot het plegen van een strafbaar feit.
Het niet erkennen van ziekte en het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen
5.7.
Op 15 juli 2021 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [werkneemster] niet in staat was tot werkhervatting in eigen of passend werk. Ook heeft de bedrijfsarts partijen toen geadviseerd binnen twee weken een gesprek te plannen. Hierbij is nadrukkelijk de inzet van gespreksbemiddeling geadviseerd. [werkgeefster] heeft daarna (in een e-mail van 19 juli 2021) haar twijfels geuit over de ziekte van [werkneemster] . Het is echter niet aan [werkgeefster] (als werkgever) om zelfstandig te beslissen of een werknemer ziek is. Zelfs niet als de twijfels van [werkgeefster] achteraf terecht blijken te zijn. Het oordeel of [werkneemster] al dan niet ziek is, is voorbehouden aan een (bedrijfs)arts en dat is [werkgeefster] niet. Als [werkgeefster] aan het oordeel van de (bedrijfs)arts twijfelde, had zij zich kunnen en moeten wenden tot het UWV met het verzoek om een (onafhankelijk) deskundigenoordeel af te geven over de vraag of [werkneemster] daadwerkelijk ziek is. Dat laatste heeft [werkgeefster] (in juli 2021) niet gedaan. [werkgeefster] heeft in plaats daarvan gemeend om zelf te mogen oordelen dat [werkneemster] niet ziek was en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat zij [werkneemster] , onder dreiging van een loonstop, kon sommeren om haar werkzaamheden te hervatten. Daarmee is vast komen te staan dat [werkgeefster] in strijd heeft gehandeld met het advies van de bedrijfsarts. Door in strijd te handelen met een advies van de bedrijfsarts, heeft [werkgeefster] in juli 2021 niet voldaan aan de op haar rustende re-integratieverplichtingen.
5.8.
Ook na juli 2021 heeft [werkgeefster] geen uitvoering gegeven aan het advies van de bedrijfsarts omdat er tussen partijen geen gesprek heeft plaatsgevonden waarin de ervaren werkdruk en de suboptimale arbeidsverhouding onder begeleiding van een bemiddelaar is besproken. De gemachtigden van partijen hebben in september en oktober 2021 weliswaar veelvuldig gecorrespondeerd, maar dit contact zag slechts op de vraag of [werkgeefster] al dan niet bereid was om het advies van de bedrijfsarts op te volgen. Uit de e-mails en brieven die [werkgeefster] aan [werkneemster] heeft verzonden, kan afgeleid worden dat er bij [werkgeefster] in september 2021 onduidelijkheid bestond over de uitleg van het advies van de bedrijfsarts of zij heeft geadviseerd tot de inzet van gespreksbemiddeling. Dat heeft [werkgeefster] ook in deze procedure als verweer aangevoerd tegen het verwijt dat zij geen uitvoering heeft gegeven aan het advies van de bedrijfsarts om in gesprek te gaan met [werkneemster] . Dat er bij [werkgeefster] onduidelijkheid is ontstaan, is geen omstandigheid die haar in deze procedure kan baten. Al in de eerste schriftelijke terugkoppeling van de bedrijfsarts is (expliciet) geadviseerd tot de inzet van gespreksbemiddeling. Tussen het eerste bezoek aan de bedrijfsarts en de vervolgbezoeken in augustus en september 2021 hebben geen gebeurtenissen plaatsgevonden, althans niet in positieve zin, waaruit [werkgeefster] heeft kunnen en mogen afleiden dat de bedrijfsarts haar eerdere advies tot gesprekbemiddeling had los gelaten. Dit volgt (impliciet) ook uit het feit dat de bedrijfsarts in haar schriftelijke terugkoppeling van 29 september 202 heeft geschreven dat zij zonodig een verwijzing voor gespreksbemiddeling kan maken. Hierbij komt dat de onduidelijkheid over de de inzet van gespreksbemiddeling op 5 oktober 2021 is opgehelderd. Op die dag heeft de gemachtigde van [werkneemster] de schriftelijke verduidelijking van de bedrijfsarts per e-mail aan [werkgeefster] toegestuurd. Daarin valt expliciet te lezen dat het advies van de bedrijfsarts was én blijft om de werkgerelateerde knelpunten en suboptimale arbeidsverhouding middels gespreksbemiddeling (dus niet één op één) te bespreken. Ondanks het feit dat de schriftelijke verduidelijking van de bedrijfsarts op 5 oktober 2021 aan [werkgeefster] is toegestuurd en [werkneemster] aan [werkgeefster] op 15 oktober en 1 november 2021 (met klem) heeft verzocht om uitvoering te geven aan het advies van de bedrijfsarts, heeft [werkgeefster] toen opnieuw geweigerd om, onder begeleiding van een gespreksbemiddelaar, in gesprek te gaan met [werkneemster] . Aldus is sprake van een situatie waarbij [werkgeefster] sinds juli 2021 structureel en bij herhaling weigert om uitvoering te geven aan het (heldere) advies van de bedrijfsarts om een gesprek te plannen en dit gesprek te laten plaatsvinden onder begeleiding van een gespreksbemiddelaar.
5.9.
Omdat [werkgeefster] vanaf juli tot en met begin november 2021 structureel en bij herhaling heeft geweigerd om uitvoering te geven aan het advies van de bedrijfsarts heeft zij de re-integratieverplichting bij ziekte – die op haar rust op grond van artikel 7:658a lid 2 BW – ernstig veronachtzaamd. Dit heeft ertoe geleid dat de arbeidsrelatie (door toedoen van [werkgeefster] ) onherstelbaar verstoord is geraakt, als gevolg waarvan [werkgeefster] jegens [werkneemster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Door deze inmiddels onherstelbare verstoring in de arbeidsrelatie, wordt een gesprek onder begeleiding van een bemiddelaar niet langer zinvol geacht. Dat [werkgeefster] op 24 november 2021 heeft toegezegd dat zij (alsnog) bereid is om uitvoering te geven aan het advies van de bedrijfsarts, maakt het voorgaande niet anders. Op dat moment was het verzoekschrift al ingediend en was al sprake van een situatie dat [werkgeefster] ernstig verwijtbaar had gehandeld waardoor een onherstelbare verstoring in de arbeidsverhouding is ontstaan. De toezegging van [werkgeefster] komt dus te laat.
De ontbinding van de arbeidsovereenkomst
5.10.
Omdat [werkgeefster] jegens [werkneemster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten, is sprake van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve behoort te eindigen. Het ontbindingsverzoek van [werkneemster] zal daarom worden toegewezen. Nu geen concrete einddatum is verzocht en door het ernstig verwijtbaar handelen van [werkgeefster] een terugkeer in de werkzaamheden is uitgesloten, zal de einddatum van de arbeidsovereenkomst worden bepaald op heden.
De transitievergoeding
5.11.
Bij haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft [werkneemster] verzocht om de toekenning van een transitievergoeding ten bedrage van € 11.618,-. Omdat [werkgeefster] jegens [werkneemster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten en [werkgeefster] de hoogte van dit bedrag niet (gemotiveerd) heeft weersproken, zal het door [werkneemster] verzochte bedrag aan transitievergoeding (op grond van artikel 7:673 lid 1, onderdeel b, subonderdeel 2, BW) worden toegewezen. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de verzochte wettelijke rente over deze vergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 3 april 2022.
De billijke vergoeding
5.12.
Omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [werkgeefster] , zal (op grond van artikel 7:671c lid 2 aanhef en onderdeel b BW) tevens een billijke vergoeding worden toegekend aan [werkneemster] .
5.13.
Uit de wetsgeschiedenis van de WWZ volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie:
Kamerstukken II2013/2014, 33818, nr. 3, p. 32-34 en
Kamerstukken II,2013/2014, 33818, nr. 7, p. 91). Uit het
New Hairstyle-arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187) volgt evenwel dat dit niet hoeft te betekenen dat de gevolgen van een beëindiging van het dienstverband bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding geen rol mogen spelen in een geval waarin de wet een werknemer een aanspraak geeft op zo’n vergoeding omdat de werkgever een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de reden dat de arbeidsovereenkomst eindigt. Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. Bij de begroting van de billijke vergoeding komt het aan op alle omstandigheden van het geval. De kantonrechter dient in de motivering van haar oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. Uitgaande van het voorgaande zal de kantonrechter de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van € 37.866,48 bruto, waarbij de volgende omstandigheden en schadecomponenten in aanmerking worden genomen.
5.14.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft [werkgeefster] ernstig verwijtbaar gehandeld en/of nagelaten jegens [werkneemster] omdat zij (1) een onveilige werksituatie heeft gecreëerd, (2) aangifte heeft gedaan tegen [werkneemster] van verduistering van de auto terwijl [werkneemster] daarvan de eigenaar was en (3) de re-integratieverplichting bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd. De kantonrechter is van oordeel dat [werkneemster] gecompenseerd dient te worden voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgeefster] . Er zijn geen richtlijnen voor het bepalen van deze component van de billijke vergoeding. De wetgever heeft dit ook zo gewenst. Alles afwegende acht de kantonrechter in dit geval een bedrag van € 26.748,36 (zes maandsalarissen inclusief 8% vakantietoeslag en 2% eindejaarsuitkering) een billijke compensatie voor deze component van de billijke vergoeding. Bij de hoogte van die vergoeding is rekening gehouden met de omstandigheid dat [werkneemster] sinds de inval door de FIOD – lees: de onveilige werksituatie die is ontstaan door toedoen van [werkgeefster] – last heeft van psychotraumatische klachten en de omstandigheid dat de auto door de politie in beslag is genomen nadat [werkgeefster] aangifte heeft gedaan tegen [werkneemster] .
5.15.
Daarnaast weegt mee dat [werkneemster] op dit moment nog steeds ziek is en als gevolg daarvan (vermoedelijk) niet in staat is om elders werkzaamheden te verrichten. Hierdoor dient [werkneemster] naar alle waarschijnlijkheid terug te vallen op een uitkering. Die uitkering zal lager zijn dan het loon dat [werkneemster] bij [werkgeefster] verdiende. Als gevolg hiervan is sprake van inkomensschade. De tijd die deze inkomensschade duurt, stelt de kantonrechter vast op 17 maanden. Dat is de tijd tussen het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt (heden) en het moment waarop [werkneemster] twee jaar ziek zou zijn geweest (5 juli 2023), als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst tussen [werkgeefster] en [werkneemster] theoretisch gezien was geëindigd. Het loon dat [werkneemster] over die 17 maanden misloopt, begroot de kantonrechter op een bedrag van € 22.736,12 bruto. Dat is de uitkomst van het bruto maandloon van [werkneemster] ten bedrage van € 4.458,06 (inclusief 8% vakantietoeslag en 2% eindejaarsuitkering) maal 30% (de uitkering bedraagt vermoedelijk 70% van het maandloon, zodat een inkomensterugval plaatsvindt van 30%) maal 17 maanden. De inkomensschade van € 22.736,12 bruto wordt echter deels gecompenseerd door de transitievergoeding van € 11.618,-. bruto. De transitievergoeding is immers bedoeld als een tegemoetkoming in de kosten van activiteiten om weer een baan te vinden en de inkomensschade. De kantonrechter acht het daarom redelijk dat de transitievergoeding in mindering wordt gebracht op de hiervoor becijferde inkomensschade, zodat een bedrag resteert van € 11.118,12 bruto aan inkomensschade.
5.16.
Op grond van de schadecomponenten die zijn besproken, becijfert de kantonrechter de billijke vergoeding aldus op een bedrag van € 37.866,48 bruto. [werkgeefster] zal worden veroordeeld om dit bedrag aan [werkneemster] te betalen.
De immateriële schadevergoeding
5.17.
[werkneemster] heeft tevens verzocht om een immateriële schadevergoeding. Hiervoor is reeds overwogen dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening is gehouden met de omstandigheid dat [werkneemster] sinds de inval door de FIOD last heeft van psychotraumatische klachten. Haar schade is dus al vergoed, althans gecompenseerd. De verzochte immateriële schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
De advocaatkosten
5.18.
Voor wat betreft de toekenning van de daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten ziet de kantonrechter in onderhavige zaak geen bijzondere aanknopingspunten – zoals misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen aan de zijde van [werkgeefster] – om af te wijken van de hoofdregel dat alleen het salaris conform het liquidatietarief wordt gehanteerd. De verzochte advocaatkosten zullen daarom eveneens worden afgewezen.
Het loon over de maand december 2021
5.19.
Hiervoor is overwogen dat de arbeidsrelatie (door toedoen van [werkgeefster] ) onherstelbaar verstoord is geraakt, als gevolg waarvan [werkgeefster] jegens [werkneemster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Deze onherstelbare verstoring in de arbeidsrelatie was reeds aanwezig toen het verzoekschrift werd ingediend (4 november 2021). Van [werkneemster] kon op dat moment niet langer verwacht worden dat zij (onder begeleiding van een bemiddelaar) in gesprek zou gaan met [werkgeefster] . De loonstop die [werkgeefster] vanaf december 2021 heeft opgelegd omdat [werkneemster] niet is ingegaan op de uitnodiging om in gesprek te gaan, is daarom niet rechtsgeldig. [werkgeefster] is dan ook verplicht om het loon ten bedrage van € 4.458,06 (inclusief 8% vakantietoeslag en 2% eindejaarsuitkering) over de maand december 2021 aan [werkneemster] te betalen. Datzelfde geldt voor het loon over de maanden na december 2021 tot en het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Als er sprake is van een arbeidsovereenkomst is er immers in beginsel een verplichting om loon aan de werknemer te betalen.
5.20.
Omdat vaststaat dat [werkgeefster] het loon over de maand december 2021 niet (tijdig) heeft voldaan aan [werkneemster] (en dit toerekenbaar is aan [werkgeefster] ), heeft [werkneemster] op grond van artikel 7:625 BW recht op een bedrag aan wettelijke verhoging. Gelet op de omstandigheden in deze zaak acht de kantonrechter een wettelijke verhoging van 25% in dit geval passend. Voor het opleggen van een dwangsom bestaat onvoldoende aanleiding. Met de sanctie dat de werkgever een wettelijke verhoging aan de werknemer verschuldigd is als het loon niet tijdig wordt voldaan, voorziet de wet immers al in een prikkel om het loon op tijd te betalen.
5.21.
De wettelijke rente zal, als onweersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
Proceskosten
5.22.
Omdat [werkgeefster] grotendeels in het ongelijk wordt gesteld moet zij de
proceskosten aan de zijde van [werkneemster] betalen.
In de zaak van het tegenverzoek
De door [werkgeefster] verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst
5.23.
[werkgeefster] heeft van haar kant eveneens verzocht tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Omdat het ontbindingsverzoek van [werkneemster] reeds is toegewezen, behoeft het ontbindingsverzoek van [werkgeefster] geen behandeling meer. Er bestaat immers geen arbeidsovereenkomst meer. In dit verzoek zal [werkgeefster] daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kinderopvangkosten
5.24.
[werkgeefster] verzoekt voorts – als nevenverzoek – terugbetaling van kinderopvangkosten. De kantonrechter is ten aanzien van dit verzoek van oordeel dat dit niet kan gelden als een nevenverzoek in de zin van artikel 7:686a lid 3 BW. Dit artikel bepaalt dat in gedingen die op het in, bij of krachtens deze afdeling (de afdeling handelend over het einde van de arbeidsovereenkomst) bepaalde zijn gebaseerd, daarmee verband houdende andere vorderingen kunnen worden ingediend met een verzoekschrift (in plaats van met een dagvaarding). Ratio van dit artikel is blijkens de toelichting van de regering dat met elkaar samenhangende geschilpunten die bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst of herstel daarvan worden ingesteld, in één gerechtelijke procedure worden beslecht. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om vorderingen uit achterstallig loon in verband met een onregelmatige opzegging, uit hoofde van een tussen partijen aangegaan concurrentiebeding of rond (de terugbetaling van) een aan de werknemer toegekende transitievergoeding.
5.25.
Van een met het einde van de arbeidsovereenkomst samenhangende vordering is echter bij dit onderdeel van het verzochte naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake. De vordering staat volledig los van de beoordeling van de in deze procedure rond het einde van het dienstverband voorliggende vragen en dient derhalve bij dagvaardingsprocedure ingesteld te worden. De kantonrechter zal derhalve splitsing en spoorwisseling gelasten conform artikel 7:686a lid 10 BW in verbinding met artikel 69 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hoewel de zaak formeel op zitting is geweest, acht de kantonrechter het in dit geval opportuun een nadere schriftelijke ronde toe te staan. Iedere verdere beslissing in die zaak wordt aangehouden.

6.De beslissing

De kantonrechter:
In de zaak van het verzoek:
- ontbindt de arbeidsovereenkomst;
- veroordeelt [werkgeefster] tot betaling aan [werkneemster] van de transitievergoeding ten bedrage van € 11.618,- bruto;
- veroordeelt [werkgeefster] tot betaling aan [werkneemster] van de billijke vergoeding ten bedrage van € 37.866,48 bruto;
- veroordeelt [werkgeefster] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [werkneemster]
begroot op € 832,- waarvan een bedrag van € 747,- aan salaris voor de gemachtigde;
- veroordeelt [werkgeefster] tot betaling aan [werkneemster] van het achterstallige salaris over de maand december 2021 ten bedrage van € 4.458,06 bruto, te verhogen met de wettelijke verhoging van 25% en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het loon verschuldigd was tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [werkgeefster] tot betaling aan [werkneemster] van het salaris over de tijd dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzochte af;
In de zaak van het tegenverzoek:
- verklaart [werkgeefster] niet-ontvankelijk in het ontbindingsverzoek;
- beveelt dat het verzoek tot veroordeling van [werkneemster] tot terugbetaling van kinderopvangkosten wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure;
- verwijst de zaak daartoe naar de rol van 6 april 2022 om 10.00 uur voor het nemen van conclusie van repliek,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door kantonrechter mr. L.C. Heuveling van Beek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2022.