ECLI:NL:RBDHA:2022:3080

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
SGR 21/230
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toevoeging rechtsbijstand in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Eiser, die betrokken is bij een procedure tegen Jeugdbescherming West, had verzocht om een toevoeging om inzage te krijgen in het dossier van zijn dochter. De Raad voor Rechtsbijstand had de aanvraag afgewezen, omdat de advocaat van eiser niet was ingeschreven met de vereiste specialisatie in het personen- en familierecht. Eiser stelde dat de afwijzing in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, en dat de familierechtelijke achtergrond van de zaak irrelevant was voor het bepalen van het rechtsbelang.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de toevoeging terecht was, omdat de zaakcode P043 van toepassing was, die vereist dat de rechtsbijstandverlener met een aanvullende specialisatie is ingeschreven. De rechtbank oordeelde dat de oorsprong van het geschil lag in de ondertoezichtstelling van de dochter van eiser, en dat de advocaat niet voldeed aan de inschrijvingsvoorwaarden. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en benadrukt dat de inschrijvingsvoorwaarden algemeen verbindende voorschriften zijn waaraan de Raad voor Rechtsbijstand is gebonden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/230

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Rutten).

Procesverloop

In het besluit van 14 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om verlening van gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
In het besluit van 7 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2022 via een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft verweerder om een toevoeging verzocht in verband met een procedure tegen Jeugdbescherming West om inzage van het dossier van zijn dochter.
Verweerder heeft met het bestreden besluit de afwijzing van de toevoeging gehandhaafd. Aan de procedure is de zaakcode P043 toegekend omdat het geschil verband houdt met de ondertoezichtstelling van eisers dochter. Voor zaken over ondertoezichtstellingen moet de rechtsbijstandverlener met een aanvullende specialisatie bij verweerder staan ingeschreven. Eisers advocaat staat niet met die specialisatie ingeschreven. Verweerder heeft toegelicht dat het opvragen van het dossier en de kort geding procedure die tegen Jeugdbescherming gevoerd zal worden onlosmakelijk verbonden is en onderdeel uitmaakt van het geschil van eiser met Jeugdbescherming over de ondertoezichtstelling. De oorsprong van het geschil ligt in de ondertoezichtstelling en alle deelgeschillen vloeien daaruit voort. Het standpunt van verweerder is dat indien de oorsprong van het rechtsbelang gelegen is in en voortvloeit uit de beëindiging van een affectieve relatie een zaakcode op het gebied van het personen en familierecht van toepassing is. Verweerder heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 augustus 2018, ELCI:NL:RVS:2018:2766.
Wat vinden partijen in beroep?
2. Eiser voert aan dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [1] volgt dat verweerder bij toepassing van de Wrb [2] uit moet gaan van het rechtsbelang en niet de rechtsvraag. Het rechtsbelang in de kort geding procedure is het opvragen van dossierstukken, die van belang zijn voor het vaststellen van aansprakelijkheid. Het geschil ziet dan ook niet personen- en familierecht, maar op het privaat- of verbintenissenrecht. De familierechtelijke achtergrond is irrelevant voor het bepalen van het rechtsbelang. Expertise in het personen- en familierecht van de advocaat is ook niet vereist. Verweerder had beter onderzoek naar de zaak moeten doen en contact op moeten nemen met eisers advocaat.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Op grond van artikel 1 van de Wrb wordt onder rechtsbijstand verstaan: ‘de rechtskundige bijstand ten behoeve van het rechtsbelang van de rechtzoekende’. Ook volgens rechtspraak van de hoogste bestuursrechter moet bij toepassing van de Wrb niet van de rechtsvraag worden uitgegaan, maar van het rechtsbelang waarop de aanvraag om toevoeging betrekking heeft. [3] Dit betekent dat ook naar de oorsprong van het geschil moet worden gekeken.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat het geschil waarvoor de toevoeging is aangevraagd een dossierinzage van eisers eigen dossier op grond van het privacyreglement Jeugdzorg betreft. De dochter van eiser is bij beschikking van 20 december 2013 van de kinderrechter van de rechtbank Rotterdam tot oktober 2014 onder toezicht gesteld. Eiser heeft daarover meerdere procedures gevoerd tegen Jeugdzorg. Daarmee is er sprake van een familierechtelijke achtergrond. Hoewel het gaat om de inzage in eisers eigen dossier van Jeugdzorg, valt niet uit te sluiten dat er in die procedure aspecten naar voren kunnen komen die zien op de ondertoezichtstelling. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder.
4.2.
De zaakcode P043 geldt voor zaken die betrekking hebben op ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van kinderen. Voor dat type zaken moet de rechtsbijstandverlener met de specialisatie personen- en familierecht of civiel jeugdrechtspecialist bij verweerder zijn ingeschreven. Als de rechtsbijstandverlener niet als zodanig is ingeschreven, wordt de aanvraag om toevoeging afgewezen. De inschrijvingsvoorwaarden zijn algemeen verbindende voorschriften. Verweerder is daaraan gehouden. Niet in geschil is dat de advocaat op wiens naam de toevoeging is aangevraagd, niet bij de Raad is ingeschreven met de vereiste specialisatie. De toevoeging is dan ook terecht geweigerd.
4.3.
Het betoog dat verweerder in een andere (familierechtelijke) zaak van eiser wel een toevoeging heeft verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft in het verweerschrift en op zitting toegelicht dat er in die zaak door een fout van verweerder een toevoeging is verleend met een onjuiste zaakcode. Het gelijkheidsbeginsel strekt echter niet zover dat verweerder is gehouden om een gemaakte fout te herhalen. [4]
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.J. Valk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3815.
2.Wet op rechtsbijstand.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3815.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:249.