Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2022 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
[derde-partij], te [woonplaats] , belanghebbende.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Koornwinder, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door H.H. van der Ster. De zaak betreft een weigering van handhaving van het gebruik van een binnenplaats bij twee panden. Eiser had in 2018 een verzoek om handhaving ingediend, dat door verweerder werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de rechtbank op 24 juni 2019, waarin het beroep gegrond werd verklaard en verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen. In het nieuwe besluit van 24 juli 2019 handhaafde verweerder echter de afwijzing van het handhavingsverzoek, wat eiser opnieuw aanvocht.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2021 behandeld, waarbij eiser en verweerder aanwezig waren. In een tussenuitspraak van 28 april 2021 heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft hierop gereageerd, maar de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, met name met betrekking tot de houtopslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet voldoende bewijs had om te concluderen dat de overtreding was beëindigd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 april 2022.