ECLI:NL:RBDHA:2022:3047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
19-5945E
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving gebruik binnenplaats; einduitspraak na tussenuitspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Koornwinder, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door H.H. van der Ster. De zaak betreft een weigering van handhaving van het gebruik van een binnenplaats bij twee panden. Eiser had in 2018 een verzoek om handhaving ingediend, dat door verweerder werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de rechtbank op 24 juni 2019, waarin het beroep gegrond werd verklaard en verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen. In het nieuwe besluit van 24 juli 2019 handhaafde verweerder echter de afwijzing van het handhavingsverzoek, wat eiser opnieuw aanvocht.

De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2021 behandeld, waarbij eiser en verweerder aanwezig waren. In een tussenuitspraak van 28 april 2021 heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft hierop gereageerd, maar de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, met name met betrekking tot de houtopslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet voldoende bewijs had om te concluderen dat de overtreding was beëindigd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 april 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5945

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Koornwinder),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: H.H. van der Ster).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], te [woonplaats] , belanghebbende.
(gemachtigde: F.C. van Veen)

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek om handhaving van eiser ten aanzien van het gebruik van de binnenplaats behorend bij de panden aan de [adres] [huisnummer 1] en [adres] [huisnummer 2] te [plaats] .
Bij besluit van 18 juli 2018, verzonden op 23 juli 2018, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknr. SGR 18/6145). Bij uitspraak van 24 juni 2019 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juli 2018 vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
In het besluit van 24 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de afwijzing van het handhavingsverzoek gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft zijn zienswijze gegeven op het ingestelde beroep.

Verweerder heeft nadere stukken overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen.
In de tussenuitspraak van 28 april 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van 15 juli 2019 onvoldoende duidelijk blijkt wat de toezichthouders tijdens de controle op 12 juli 2019 ten aanzien van de houtopslag ter plaatse hebben geconstateerd. Hieruit blijkt niet welke gegevens de toezichthouders tot de conclusie hebben geleid dat wat betreft de opslag, de wettelijke toestand is hersteld, zoals zij in de waarschuwingsbrief hebben opgemerkt. Gelet hierop kan verweerder niet zonder meer worden gevolgd in zijn conclusie dat (ook) deze overtreding was beëindigd en daarom op dat moment van handhavend optreden kon worden afgezien en met een waarschuwing kon worden volstaan. De rechtbank acht het bestreden besluit op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder, om het gebrek te herstellen, moet aangeven welke gegevens de toezichthouders tot de conclusie hebben geleid dat tijdens de op 12 juli 2019 gehouden controle de wettelijke toestand terzake van de opslag op het binnenterrein was hersteld.
3. Verweerder heeft in zijn reactie van 27 mei 2021 aangegeven dat de inspectie van
12 juli 2019 in het verlengde lag van het bezoek van 6 juli 2019, en was bedoeld om te bezien of de hygiënegebreken die daarbij waren geconstateerd waren weggenomen. De focus lag, zowel bij de inspectie van 6 juli 2019 als die van 12 juli 2019, vooral dáárop, ook omdat eisers klachten met name betrekking hadden op het houden van dieren en de daarmee samenhangende overlast. Bij laatstgenoemde controle bleken (bedorven) etensresten afwezig. Aan de afspraak om dit te doen was dus gehoor gegeven. Aan de eerder geconstateerde aanwezigheid van (een grote hoeveelheid) houtopslag is in het rapport van 15 juli 2019 geen aandacht besteed. De in het bestreden besluit gedane bewering dat (ook) de houtopslag was verwijderd is dus niet onderbouwd door een vermelding daarvan in een daaraan voorafgaande rapportage, waarmee bewijs hiervoor ontbreekt. Aan het bestreden besluit kleeft in zoverre dus een motiveringsgebrek, aldus verweerder.
4. Eiser heeft in zijn zienswijze hierop naar voren gebracht dat de verslaglegging van de controle op 12 juli 2019 tekort schiet en het summiere rapport niet als nulsituatie (beeïndiging van de overtredingen) kon dienen. Verder stelt eiser dat, anders dan waarvan verweerder is uitgegaan, eiser nimmer een prioriteit in het handhaven van de door hem genoemde aspecten heeft aangegeven. Het gaat hem om de overtredingen in zijn totaliteit, waaronder overige opslag. Volgens eiser is verweerder, gelet op de al 10 jaar voortdurende overtredingen, zijn plicht om handhavend op te treden geen enkele keer nagekomen, ook niet met het nu bestreden besluit.
5. Voor zover eiser met zijn zienswijze betoogt dat verweerder het rapport van de controle op 12 juli 2019 met betrekking tot andere overtredingen dan de houtopslag, niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen, slaagt dit niet. De feitelijke constateringen met betrekking tot afval in de vorm van voedselresten zijn uit het rapport van 15 juli 2019 voldoende kenbaar en verweerder heeft op basis daarvan dus kunnen beoordelen of er reden was om op dat moment al dan niet tot handhaving over te gaan. De rechtbank heeft zich over de handhaving in verband met voedselresten en over andere overtredingen voorts al uitgelaten in de tussenuitspraak. De rechtbank kan, zoals al overwogen onder 2, behalve in zeer uitzonderlijke gevallen, daarop niet terugkomen. Uit wat eiser heeft opgemerkt in de zienswijze volgt niet dat zich hier zo'n zeer uitzonderlijk geval voordoet.
6. Wat betreft de houtopslag heeft verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak erkend dat het rapport van 15 juli 2019 onvolledig is en aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Uit die reactie volgt tevens dat hij geen nadere controlegegevens (van vóór het bestreden besluit) heeft waarmee hij dat kan repareren. Dat betekent dat achteraf niet meer kan worden vastgesteld of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft aangenomen dat de door hem geconstateerde overtreding met betrekking tot de houtopslag was beëindigd en hij op dat moment met een waarschuwing kon volstaan. Dat betekent dus ook dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat met betrekking tot de 6 juli 2019 aangetroffen houtopslag geen sprake is van een voortdurende overtreding. Deze was in ieder geval op 5 november 2019 beëindigd, nu bij een vervolgcontrole op die datum is geconstateerd dat op het terrein alleen nog wat bouwmaterialen stonden in een mate die ondergeschikt was aan het gebruik van terrein. In zoverre bestaat geen grond meer voor handhavend optreden tegen de op 6 juli 2019 geconstateerde overtreding. Verder staat niet ter discussie dat verweerder in zijn waarschuwingsbrief heeft aangekondigd bij volgende overtredingen een handhavingsbesluit te zullen nemen, zoals hij dit bij besluit van 16 januari 2020 heeft gedaan. De rechtbank begrijpt dat eiser in dit verband betoogt dat als verweerder reeds bij het bestreden besluit tot handhaving zou zijn overgaan, hij recht op vergoeding van de kosten in bezwaar zou hebben gehad. Verweerder is echter in de uitspraak van de rechtbank van 24 juni 2019 al in de kosten van bezwaar veroordeeld, zodat dit betoog geen nadere bespreking behoeft.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door hem betaalde griffierecht vergoeden en moet verweerder hem een vergoeding betalen voor de proceskosten die hij met betrekking tot deze beroepsprocedure heeft gemaakt. Die vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus) met een waarde per punt van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.897,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.