ECLI:NL:RBDHA:2022:3042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
AWB_20-9285
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht Unieburger en ongewenstverklaring op basis van gedragingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Poolse Unieburger, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht en de ongewenstverklaring door verweerder, die was gebaseerd op het persoonlijke gedrag van eiser, dat volgens verweerder een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. Eiser was eerder veroordeeld voor diefstal met geweld en had een drugsverslaving, wat verweerder als redenen aanvoerde voor de ongewenstverklaring.

De rechtbank oordeelde dat het Unierecht wel degelijk grondslag biedt voor de beperking van het verblijfsrecht van Unieburgers, mits er sprake is van een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving. De rechtbank volgde eiser niet in zijn stelling dat artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn in de weg staat aan de oplegging van een ongewenstverklaring, aangezien deze bepaling enkel betrekking heeft op beperkingen van vrij verkeer om andere redenen dan openbare orde. De rechtbank concludeerde dat de ongewenstverklaring rechtmatig was en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter en tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van griffier mr. R.M. Vaalburg. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/9285 (beroep)
AWB 20/4360 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 24 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, verzoeker

hierna te noemen eiser,
V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd en hem ongewenst verklaard. Dit besluit is niet aan eiser in persoon uitgereikt maar op 15 april 2020 gepubliceerd in de Staatscourant. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te gelasten verzoeker te behandelen alsof hij rechtmatig verblijf heeft.
Bij besluit van 17 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ziet er nu op dat verweerder wordt verboden eiser uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 10 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is – zonder bericht – niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft om vrijstelling van het griffierecht verzocht. Hij heeft een verklaring ingevuld waaruit blijkt dat hij geen inkomsten of vermogen heeft. De rechtbank wijst dit verzoek toe.
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1978 en heeft de Poolse nationaliteit. Eiser verblijft sinds onbekende datum in Nederland. Sinds 29 januari 2020 is eiser geregistreerd als Unieburger.
Het bestreden besluit
2. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser als Unieburger beëindigd, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en hem ongewenst verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2019 [1] schuldig is bevonden aan diefstal met geweld en hem een gevangenisstraf van acht maanden is opgelegd. Daarnaast is eiser veroordeeld voor een reeks (winkel)diefstallen. Volgens verweerder zijn er geen aanwijzingen dat eiser dit niet opnieuw zal doen. Hierbij is volgens verweerder van belang dat de misdrijven samenhangen met een drugsverslaving. De belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit, omdat eiser geen banden met Nederland heeft.
Het beroep
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat hem, met oplegging van de ongewenstverklaring, het effectief genot van artikel 21 en artikel 45 VWEU [2] wordt ontzegd. Artikel 15, derde lid van de Verblijfsrichtlijn [3] staat een verbod om het grondgebied van de lidstaten binnen te komen niet toe. Het Unierecht biedt volgens eiser geen grondslag tot het opleggen van deze maatregel, nu de mogelijkheid tot het opleggen van een ongewenstverklaring niet in de verdragen of daaruit voorvloeiende Verblijfsrichtlijn is opgenomen.
Eiser voert daarnaast aan dat oplegging van de ongewenstverklaring onrechtmatig is, nu deze maatregel ook niet aan een burger van Nederland kan worden opgelegd.
Tot slot verzoekt eiser de rechtbank om een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid van de oplegging van een ongewenstverklaring met het Unierecht.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt voorop dat er vanuit moet worden gegaan dat het bezwaar in het bestreden besluit kennelijk ongegrond is verklaard, zoals op pagina 3 van dat besluit vermeld staat, en dat de opmerking van verweerder op pagina 1 van het beluit, dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard, als verschrijving moet worden beschouwd. Verweerder is namelijk inhoudelijk op het bezwaar ingegaan.
5. Eerst ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Deze stelling volgt de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet, nu verweerder in het bestreden besluit uitvoerig heeft gemotiveerd dat sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging.
6. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat artikel 15, derde lid van de Verblijfsrichtlijn in de weg staat aan de oplegging van een ongewenstverklaring. Voor dit oordeel is relevant dat artikel 15, derde lid van de Verblijfsrichtlijn betrekking heeft op verwijderingsbesluiten die vallen onder het eerste lid. Uit het eerste lid van artikel 15 volgt dat deze bepaling enkel betrekking heeft op beperkingen van het vrij verkeer ‘genomen om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid’. Nu niet in geschil is dat verweerder aan eiser een ongewenstverklaring heeft opgelegd om redenen van openbare orde, valt eiser buiten het toepassingsbereik van artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.
7. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat het Unierecht geen grondslag biedt voor de oplegging van een ongewenstverklaring. Zoals de Afdeling [4] eerder heeft overwogen [5] kan verweerder een gemeenschapsonderdaan ongewenst verklaren, maar dient hij daartoe ingevolge artikel 8:22, eerste lid van het Vb [6] te beoordelen of zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Artikel 8:22 van het Vb vormt de implementatie van de artikelen 27, 28, 32 en 33 van de Verblijfsrichtlijn. De enkele stelling van eiser ter zitting dat dit niet strookt met het Unierecht, acht de rechtbank onvoldoende. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat, zoals volgt uit punt 53 van het arrest Petrea [7] van het Hof van Justitie [8] , de aanwijzing van de bevoegde autoriteiten voor het vaststellen van de verschillende maatregelen als bedoeld in de Verblijfsrichtlijn onder de procedurele autonomie van de lidstaten valt, aangezien deze richtlijn ter zake geen bepalingen bevat. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de oplegging van de ongewenstverklaring onrechtmatig is, nu deze maatregel niet aan een burger van Nederland kan worden opgelegd, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank begrijpt dat eiser met deze beroepsgrond heeft beoogd te stellen dat het besluit in strijd is met het non-discriminatiebeginsel. Dit volgt de rechtbank niet. Anders dan eiser stelt, sluit het Unierecht een ongelijke behandeling van Unieburgers met een andere nationaliteit dan de Nederlandse ten opzichte van burgers van Nederland niet uit. Dit blijkt reeds uit de omstandigheid dat aan burgers van Nederland binnen het grondgebied van Nederland verblijf toekomt op grond van hun nationaliteit en aan hen dat verblijf ook niet ontzegd kan worden, terwijl het verblijfsrecht van andere Unieburgers is geregeld in, onder meer, de Verblijfsrichtlijn. Ook artikel 24 van de Verblijfsrichtlijn schrijft voor dat Unieburgers en nationale onderdanen gelijk moeten worden behandeld, “onverminderd specifieke in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen”. Binnen deze bepalingen valt ook de mogelijkheid tot verblijfsbeperking, opgenomen in artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgrond van eiser, dat de oplegging van de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 21 en 45 van het VWEU en artikel 15, derde lid van de Verblijfsrichtlijn, niet slaagt. De rechtbank ziet daarom in dit geval ook geen concrete aanknopingspunten op grond waarvan zij zou moeten overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
12. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb [9] op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Vaalburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.13/702286-18 en 13/066030-18.
2.Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
3.Richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PB 2004 L 158).
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Vreemdelingenbesluit 2000.
7.Arrest van het Hof van Justitie van 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:684.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie.
9.Algemene wet bestuursrecht.