ECLI:NL:RBDHA:2022:2978

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
C/09/625347 / KG ZA 22-162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verbod tenuitvoerlegging Marokkaans alimentatievonnis in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die beiden de Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit bezitten. De man vorderde een verbod op de tenuitvoerlegging van een in Marokko gewezen vonnis, waarin hij was veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie. De man stelde dat de vrouw onrechtmatig handelde door in Marokko te procederen, terwijl de Nederlandse rechter zich al had uitgesproken over de alimentatieverplichting. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet onrechtmatig handelde, omdat de Marokkaanse rechter bevoegd was om het vonnis te geven en de man niet had aangetoond dat de vrouw misbruik maakte van recht. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verbod op de tenuitvoerlegging in Marokko rechtvaardigden. De vordering van de man werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder van de partijen zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/625347 / KG ZA 22-162
Vonnis in kort geding van 25 maart 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. S. Salhi te Den Haag,
tegen:
[gedaagde]te [plaats 1] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de man’ en ‘de vrouw’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 maart 2022 met producties;
- de mondelinge behandeling gehouden op 11 maart 2022.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huw.dd.] 1993 in [plaats 2] , Marokko, met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren. Bij beschikking van deze rechtbank van 6 februari 2015 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 24 maart 2015 ingeschreven in de daartoe bestemde registers. Beide partijen hebben zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
In de echtscheidingsbeschikking is een door partijen ondertekend ouderschapsplan opgenomen. In dit ouderschapsplan hebben partijen onder meer afspraken gemaakt over de door de man te betalen kinderalimentatie. Hierbij zijn partijen overeengekomen dat de kinderalimentatie vanwege de beperkte draagkracht van de man op nihil wordt gesteld, met daarbij de bepaling dat partijen bij wijziging van inkomen of omstandigheden in onderling overleg de kinderalimentatie opnieuw vaststellen.
2.3.
Bij vonnis (op tegenspraak) van 25 mei 2017 heeft de rechtbank te Larache de man op vordering van de vrouw veroordeeld tot betaling van (onder meer) kinderalimentatie voor de twee jongste kinderen over de periode van 8 mei 2013 tot en met 28 juli 2015 (de datum dat de echtscheiding in Marokko werd ingeschreven) en vanaf die datum tot aan de dag dat dat de wettelijke plicht vervalt (de voorzieningenrechter begrijpt totdat de kinderen naar Marokkaans recht volwassen zijn). Onduidelijk is gebleven of de man hoger beroep heeft ingesteld tegen dit vonnis dan wel of daartegen nog hoger beroep open staat.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert – zakelijk weergegeven – een verbod op de tenuitvoerlegging van het in Marokko gewezen vonnis, zulks op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de vrouw in de werkelijke proceskosten, begroot op € 2.500,-.
3.2.
Aan deze vordering legt de man het volgende ten grondslag. Door in Marokko tegen de man te procederen, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de Nederlandse rechter zich reeds had uitgelaten over haar alimentatieverzoek, handelt de vrouw onrechtmatig jegens de man. Partijen en de kinderen hebben hun gewone woonplaats in Nederland, zodat alleen de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over het alimentatieverzoek van de vrouw en de Marokkaanse rechter niet bevoegd was. Verder zijn partijen in het ouderschapsplan overeengekomen dat zij bij een wijziging van omstandigheden met elkaar in overleg zullen treden om een nieuwe bijdrage vast te stellen. Dit heeft de vrouw niet gedaan. Het inkomen van de man is ongewijzigd gebleven. Door het onrechtmatig handelen van de vrouw heeft de man schade geleden, omdat hij in Marokko advocaatkosten heeft moeten maken. Verder kan de man zijn familie in Marokko niet bezoeken, omdat de kans bestaat dat hij vanwege achterstallige betalingen bij de Marokkaanse douane wordt aangehouden.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Bij de dagvaarding zijn de bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht genomen, zodat het gevraagde verstek zal worden verleend.
4.2.
Aangezien partijen hun woonplaats in Nederland hebben, is de voorzieningenrechter internationaal bevoegd tot kennisname van dit geschil.
4.3.
De man heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de vrouw jegens hem onrechtmatig handelt. Daarom moet het toepasselijk recht worden beoordeeld aan de hand van Verordening (EG) nr. 864/2007 van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Aangezien beide partijen hun gewone woonplaats in Nederland hebben, neemt de voorzieningenrechter op grond van artikel 4 lid 2 van die verordening tot uitgangspunt dat Nederlands recht van toepassing is.
4.4.
Bij de beoordeling van de vordering dient onderscheid te worden gemaakt tussen de tenuitvoerlegging van het Marokkaans vonnis in Nederland en in Marokko.
4.5.
Het Marokkaanse vonnis kan in Nederland niet ten uitvoer worden gelegd, afgezien van de mogelijkheid die is voorzien in artikel 431 lid 2 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Daarin is bepaald dat een buitenlands geding opnieuw door de Nederlandse rechter kan worden behandeld. Mocht de vrouw een daartoe strekkende procedure aanvangen, dan kan de man daarin zijn bezwaren tegen het Marokkaanse vonnis naar voren brengen. Nog daargelaten dat niet is gesteld of aannemelijk geworden dat de vrouw het voornemen heeft (gehad) het Marokkaanse vonnis hier ten uitvoer te leggen, heeft de man dus geen belang bij het gevraagde verbod voor zover dit betrekking heeft op de tenuitvoerlegging in Nederland. De vordering wordt in zoverre afgewezen.
4.6.
Ter zitting heeft de advocaat van de man verklaard dat het de man er vooral om te doen is dat de voorzieningenrechter de vrouw verbiedt het Marokkaanse vonnis in Marokko ten uitvoer te leggen. Hierover overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.7.
In dit verband moet worden vooropgesteld dat eenieder gebruik kan maken van de hem of haar toekomende rechten of aanspraken. Indien partijen beschikken over een dubbele nationaliteit, kan dat ertoe leiden dat ook in een ander land dan Nederland verplichtingen tussen die partijen worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 18 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1421). Dat is in deze zaak aan de orde.
4.8.
De beoordeling van de vraag of de vrouw het Marokkaanse vonnis in Marokko ten uitvoer kan leggen, is in beginsel voorbehouden aan de Marokkaanse autoriteiten en de Marokkaanse rechter. De Nederlandse (voorzieningen)rechter dient daarin niet te treden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de vrouw naar Nederlands recht jegens de man misbruik maakt van recht en dus onrechtmatig handelt door het Marokkaanse vonnis in Marokko ten uitvoer te leggen.
4.9.
Het enkele feit dat de naar Nederlands recht bevoegde Nederlandse rechter een echtscheidingsbeschikking heeft gegeven waarin een ouderschapsplan is opgenomen waaruit volgt dat de man (destijds) naar Nederlandse maatstaven over onvoldoende financiële draagkracht beschikte om in het onderhoud van de vrouw en de minderjarige kinderen bij te dragen, brengt niet zonder meer mee dat de vrouw onrechtmatig handelt door in Marokko een vonnis van de Marokkaanse rechter ten uitvoer te leggen waarin de man wél tot betaling van soortgelijke onderhoudsbijdragen is veroordeeld. Ook de omstandigheid dat in het ouderschapsplan een overlegbepaling is opgenomen, is daarvoor onvoldoende.
4.10.
Van een bijzondere omstandigheid die tot ingrijpen van de voorzieningenrechter zou hebben geleid, zou mogelijk wel sprake zijn geweest indien de Marokkaanse rechter door toedoen of nalaten van de vrouw niet op de hoogte was geweest van de eerder uitgesproken beschikking van deze rechtbank en daarmee in zijn uitspraak dan ook geen rekening heeft kunnen houden. Maar die situatie doet zich hier niet voor, want uit de overgelegde vertaling van het Marokkaanse vonnis blijkt dat de Marokkaanse rechter kennis heeft genomen van de beschikking met het daarin opgenomen ouderschapsplan. Ook blijkt daaruit dat de man in de Marokkaanse procedure naar voren heeft gebracht dat de Nederlandse rechter reeds heeft geoordeeld dat de man over onvoldoende financiële draagkracht beschikte om een onderhoudsbijdrage aan de vrouw en de kinderen te betalen. De Marokkaanse rechter heeft echter beslist dat de man naar Marokkaans recht (toch) gehouden is bepaalde onderhoudsbijdragen aan de vrouw en de minderjarige kinderen te betalen en heeft hem daartoe veroordeeld. Kennelijk is naar Marokkaans recht de financiële draagkracht van de man niet doorslaggevend voor het bestaan van een dergelijke verplichting. In hoeverre bij de beslissing van de Marokkaanse rechter een rol heeft gespeeld dat de man, zoals uit het vonnis blijkt, een “woonflat” in Marokko heeft, is niet duidelijk uit het vonnis af te leiden.
4.11.
Tevergeefs beroept de man zich op de door hem aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 24 februari 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:489). Nog daargelaten dat er ook uitspraken zijn van rechters die van een andere opvatting getuigen dan in het oordeel van het Haagse gerechtshof besloten ligt (zie het onder 4.7 vermelde arrest van het gerechtshof Amsterdam), lag aan deze uitspraak van het gerechtshof Den Haag een ander feitencomplex ten grondslag. Zo werd in die zaak gevraagd om een verbod om een tot het verkrijgen van een onderhoudsbijdrage strekkende procedure in Marokko aan te vangen dan wel voort te zetten, terwijl deze zaak betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een reeds door een Marokkaanse rechter gewezen vonnis.
4.12.
Indien de man zich niet met het vonnis of de wijze van tenuitvoerlegging ervan kan verenigen, ligt het op zijn weg om daartegen – in Marokko – een rechtsmiddel in te stellen. Niet is gesteld of gebleken dat de man dat heeft gedaan. Verder is niet gesteld of aannemelijk geworden dat de vrouw in Marokko executiehandelingen heeft verricht of voornemens is deze te verrichten. Zonder nadere toelichting – die de man niet heeft gegeven – valt daarom niet in zien dat de mogelijkheid van executie in Marokko de man ervan zou moeten weerhouden naar Marokko te reizen.
4.13.
De slotsom is dat niet aannemelijk is dat de tenuitvoerlegging van het Marokkaanse vonnis op dit moment misbruik van recht oplevert. Daarmee is de vordering van de man ongegrond. Zijn vordering wordt daarom afgewezen.
4.14.
In het feit dat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verleent verstek tegen de vrouw;
5.2.
wijst het gevorderde af;
5.3.
compenseert de kosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2022.
WJ