ECLI:NL:GHAMS:2017:1421

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
200.182.621/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verbod tot tenuitvoerlegging van Marokkaans vonnis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 16 september 2015, waarin de rechtbank geen beslissing heeft genomen over de onderhoudsbijdrage voor de minderjarige kinderen en de vrouw. De man vordert dat de vrouw wordt veroordeeld om de tenuitvoerlegging van een Marokkaans vonnis te staken, dat de man verplicht tot betaling van kinderalimentatie. De rechtbank heeft de vorderingen van de man afgewezen, waarop hij in hoger beroep is gegaan.

De feiten zijn als volgt: de man en de vrouw zijn in 1988 in Marokko getrouwd en hebben drie kinderen. Hun huwelijk is op 1 april 2011 ontbonden. De vrouw heeft in Marokko een verzoek ingediend tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage, welke door de Marokkaanse rechtbank is toegewezen. De man heeft hiertegen hoger beroep aangetekend, maar dit is afgewezen. De man stelt dat de vrouw misbruik maakt van recht door de tenuitvoerlegging van het Marokkaanse vonnis te eisen, wat zou leiden tot zijn financiële ondergang.

Het hof overweegt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht van toepassing is. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat de vrouw onrechtmatig handelt door de tenuitvoerlegging van het Marokkaanse vonnis te eisen. Het hof concludeert dat de grieven van de man falen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de man in de kosten van het geding wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.182.621/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/584487 / HA ZA 15-342
arrest van de meervoudige familiekamer van 18 april 2017
inzake
[de man],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Kaouass te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.J. Coxon te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 14 december 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man stelt zich, naar het hof begrijpt, op het standpunt dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat de vorderingen die hij in eerste aanleg heeft ingesteld alsnog alle dienen te worden toegewezen. De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep, althans tot verwerping van zijn grieven tegen het vonnis in eerste aanleg en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, onder veroordeling van de man in de kosten van het geding.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’ (onder 2.1 tot en met 2.4) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat tussen partijen in het kort over de volgende kwestie.
3.1.1.
De vrouw en de man zijn [in] 1988 te [plaats] (Marokko) met elkaar gehuwd. Beiden hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Het huwelijk is op 1 april 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2011 in de registers van de burgerlijke stand te Den Haag.
3.1.2.
Partijen hebben drie kinderen, [kind a] geboren [in] 1996 (thans 20 jaar), [kind b] geboren [in] 2001 (thans 15 jaar) en [kind c] geboren [in] 2004 (thans 13 jaar). In de echtscheidingsbeschikking is de hoofdverblijfplaats van de (destijds) minderjarige kinderen bij de vrouw vastgesteld. Omtrent een onderhoudsbijdrage voor de minderjarigen of de vrouw is in de echtscheidingsbeschikking van 16 maart 2011 geen beslissing genomen.
3.1.3.
De man heeft niet meegewerkt aan erkenning van de echtscheiding in Marokko, hetgeen voor de vrouw de aanleiding vormde hiertoe een verzoek in te dienen bij de rechtbank van eerste aanleg te Nador, Marokko. Dit verzoek is gehonoreerd bij uitspraak van 15 december 2011. Op 26 maart 2012 heeft de vrouw bij de rechtbank te Nador een verzoek ingediend tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen en een onderhoudsbijdrage ten behoeve van haarzelf. De genoemde rechtbank heeft bij uitspraak van 12 maart 2013 onder meer het verzoek van de vrouw ten aanzien van de kinderalimentatie toegewezen en de man veroordeeld tot betaling van 700 Dirham (ongeveer € 65,-) per maand per kind. De vrouw heeft hierop de deurwaarder te Nador opdracht gegeven deze uitspraak ten uitvoer te leggen. De man is bij exploot van die deurwaarder van 29 oktober 2013 gesommeerd aan de uitspraak te voldoen.
3.1.4.
De man heeft hoger beroep aangetekend van de uitspraak van de rechtbank te Nador van 12 maart 2013. Het Gerechtshof van Nador heeft op 16 maart 2015 de uitspraak in eerste aanleg bekrachtigd.
3.2.
De man vordert in deze procedure kort gezegd dat de vrouw wordt veroordeeld om (aantoonbaar aan de hand van door haar aan te leveren schriftelijke bewijsmiddelen) de tenuitvoerlegging in Marokko van het vonnis van de rechtbank te Nador van 12 maart 2013 te staken. Ook strekt de vordering van de man tot een verbod aan de vrouw om te pogen via strafrechtelijke weg de man te bewegen de bijdrage voor de kinderen te betalen. Een en ander op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft de vorderingen van de man afgewezen. De man is daartegen in hoger beroep gekomen onder aanvoering van twee grieven. Het hof overweegt als volgt.
3.3.
Partijen hebben zowel de Nederlandse nationaliteit als de Marokkaanse nationaliteit, zodat de vraag opkomt of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt en welk recht van toepassing is. Onbestreden is gebleven de vaststelling van de rechtbank dat partijen hun gewone verblijfplaats hier in Nederland hebben. Het hof gaat dan ook met partijen uit van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
3.4.
De eerste grief gaat over de vraag of de vrouw, door in Marokko de uitvoering te (doen) verlangen van de beslissing van de Marokkaanse rechter tot betaling van levensonderhoud ten behoeve van de minderjarigen door de man, jegens de man fundamentele Nederlandse rechtsbeginselen miskent en aldus jegens de man onrechtmatig handelt.
3.4.1.
In dit verband dient te worden voorop gesteld dat eenieder gebruik kan maken van de hem of haar toekomende rechten en aanspraken.
In een geval als het onderhavige, waarin partijen beschikken over een dubbele nationaliteit, kan een en ander meebrengen dat ook in een ander land dan Nederland tussen partijen (afdwingbare) verplichtingen worden vastgesteld.
3.4.2.
Nu het een tenuitvoerlegging van een vonnis van een Marokkaanse rechter in de Marokkaanse rechtssfeer betreft, valt, zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet in te zien dat de vrouw alleen al vanwege het ontbreken van een verdrag tussen Nederland en Marokko op het gebied van alimentatie misbruik zou maken van recht, zoals de man in de toelichting op zijn grief stelt. Indien het zou gaan om (toestemming tot) tenuitvoerlegging in Nederland van een buitenlandse uitspraak waarbij geen sprake is van een toepasselijk verdrag of andere in Nederland geldende wettelijke grondslag, zou de man op grond van de bepalingen van artikel 431 en volgende van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in de Nederlandse rechtssfeer rechtsbescherming genieten. Dit artikel is echter in het onderhavige geval niet van toepassing.
3.4.3.
De man stelt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrouw misbruik van recht maakt en dus onrechtmatig jegens de man handelt, doordat de tenuitvoerlegging van het vonnis ertoe zal leiden dat de man in armoede komt te leven en te maken zal krijgen met sociale uitsluiting.
Het hof constateert, gelijk de vrouw ook in eerste aanleg al heeft aangevoerd, dat de man bij de toelichting op zijn stelling slechts heeft gewezen op het minimale inkomen dat hij in Nederland vergaart. Nu de man beoogt de tenuitvoerlegging in Marokko van een aldaar gedane uitspraak aan te vechten en door de man niet is onderbouwd in hoeverre zijn inkomen in Nederland daarbij in gevaar is of anderszins een relevante rol speelt, kan zijn stelling reeds vanwege het ontbreken van een voldoende onderbouwing niet slagen. Ook het beroep van de man op artikel 30 van het Europees Sociaal Handvest, dat bepaalt dat een ieder recht heeft op bescherming tegen armoede en sociale uitsluiting, heeft hij dus onvoldoende onderbouwd, zodat alleen al om die reden dat beroep faalt.
3.4.4.
Daaraan zij nog het volgende toegevoegd. De man is in de procedure in Marokko in twee instanties verschenen bij monde van zijn advocaat. In die procedure was de man in de gelegenheid zijn standpunt toe te lichten. De rechter heeft zijn vaststelling gegrond op een beredeneerde schatting van de financiële mogelijkheden van de man. De man heeft in eerste aanleg in dit verband nog aangevoerd dat de vrouw ten onrechte heeft opgegeven dat zij met de kinderen in Marokko zou wonen. Enkele lezing van de (vertaling van de) uitspraak van het Gerechtshof van Nador leert echter dat de man in die procedure heeft aangevoerd dat de vrouw met de kinderen in Nederland woont en dat het Gerechtshof van Nador die omstandigheid in zijn afweging heeft betrokken.
3.5.
De tweede grief van de man richt zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Gelet op de mate van gelijk en ongelijk komt het hof tot de slotsom dat deze kostenveroordeling in stand dient te blijven. Ook de mate van gelijk en ongelijk in hoger beroep leidt het hof tot de conclusie dat de man in deze instantie de kosten dient te dragen.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven van de man falen. Het vonnis in eerste aanleg, waarbij de vorderingen van de man alle zijn afgewezen en de man in de kosten van deze procedure is veroordeeld, dient in zijn geheel te worden bekrachtigd. Een en ander leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de vrouw begroot op € 311,- aan verschotten en € 894,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, H.A. van den Berg en
J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 april 2017.