ECLI:NL:RBDHA:2022:2944

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
SGR 20/6285
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen en stortingen op bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en een eiseres die bijstand ontving. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen en stortingen op de bankrekeningen van eiseres en haar partner. Verweerder heeft in besluiten van 9 januari 2020 het recht op bijstand van eiseres en haar partner over de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien en een bedrag van € 4.302,65 teruggevorderd. Tevens is het recht op bijstand vanaf 1 juni 2019 ingetrokken, met een terugvordering van € 2.791,27. In het bestreden besluit van 18 augustus 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiseres gegrond verklaard, maar de terugvorderingsbedragen aangepast naar respectievelijk € 3.629,65 en € 2.361,11.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit. Tijdens de zitting op 2 februari 2022 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiseres heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen op haar bankrekening leningen zijn die terugbetaald moeten worden, en dat de bijschrijving van haar oud-werkgever een compensatie voor een belastingaanslag betreft. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de bijschrijvingen en stortingen op de bankrekeningen van eiseres en haar partner als inkomen moeten worden aangemerkt volgens de Participatiewet. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en haar partner in de relevante periode meerdere bijschrijvingen en stortingen hebben ontvangen, die als middelen in aanmerking moeten worden genomen voor de bijstandsverlening.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiseres en haar partner te veel bijstand hebben ontvangen en dat de terugvordering op basis van de wet gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6285

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. R.A. Remport Urban),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In het besluit van 9 januari 2020 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres en haar partner op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien en een bedrag van € 4.302,65 teruggevorderd.
In het besluit van 9 januari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres en haar partner op grond van de Pw vanaf 1 juni 2019 ingetrokken en een bedrag van € 2.791,27 teruggevorderd.
In het besluit van 18 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen primair besluit I en II gegrond verklaard. Verweerder heeft het bedrag van de terugvordering uit primair besluit I gewijzigd in € 3.629,65. Daarnaast heeft verweerder de periode waarover bijstand in primair besluit II wordt teruggevorderd, gewijzigd naar de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 november 2019 en het bedrag van de terugvordering daardoor gewijzigd naar € 2.361,11.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontving, samen met haar partner, vanaf 19 juni 2018 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden en met toepassing van de kostendelersnorm. Naar aanleiding van een melding dat de partner van eiseres in de periode van 17 september 2018 tot en met 28 september 2018 werkzaamheden heeft verricht, heeft verweerder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstandstuitkering. Daartoe heeft verweerder administratief onderzoek verricht en bankafschriften opgevraagd. Daarnaast heeft verweerder bij de (oud-)werkgever van eiseres loonoverzichten opgevraagd. Eiseres en haar partner hebben bankafschriften over de periode 1 juli 2018 tot en met 2 december 2019 verstrekt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 2 januari 2020 en zijn voor verweerder aanleiding geweest om primair besluit I en II te nemen.
1.2.
In primair besluit I heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres en haar partner over de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien en de te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 4.302,65 teruggevorderd. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat eiseres inkomsten uit werk heeft ontvangen van 15 oktober 2018 tot en met 25 oktober 2018, dat de partner van eiseres niet heeft gemeld dat hij van 17 september 2018 tot en met 28 september 2018 bij een uitzendbureau heeft gewerkt en dat eiseres en haar partner in de periode van 16 juli 2018 tot en met 31 mei 2019 verschillende bijschrijvingen en stortingen op hun bankrekeningen hebben ontvangen.
1.3.
In primair besluit II heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres en haar partner vanaf 1 juni 2019 ingetrokken en de te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 2.791,27 teruggevorderd. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat eiseres en haar partner voldoende inkomsten hebben om de kosten van levensonderhoud zelf te betalen. Deze inkomsten bestaan volgens verweerder uit de uitkering die eiseres wegens ziekte ontvangt en de bijschrijvingen en stortingen op de bankrekeningen van eiseres en haar partner.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen primair besluit I en II gegrond verklaard.
2.1.
Wat betreft primair besluit I heeft verweerder het bedrag van de terugvordering gewijzigd naar € 3.629,65. Verweerder overweegt daartoe dat de bijschrijvingen van totaal € 1.000,- die eiseres van haar oud-werkgever heeft ontvangen, betrekking hebben op een periode voorafgaand aan de bijstand en daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het inkomen van € 576,- dat haar partner over de periode van 17 september 2018 tot en met 28 september 2018 heeft ontvangen, moet echter alsnog met de bijstand worden verrekend. Wat betreft de bijschrijvingen en stortingen van derden op de bankrekeningen van eiseres en haar partner, overweegt verweerder dat deze niet als inkomsten hoeven te worden aangemerkt voor zover deze van de kostendelende medebewoners afkomstig zijn, tot een maximum van de korting op de uitkering. De overige bijschrijvingen zijn wel inkomsten, net als de bijschrijvingen van de kostendelende medebewoners voor zover deze het maximum van de korting overschrijden. Gelet op de bijschrijvingen en stortingen is verweerder van oordeel dat de inkomsten van eiseres en haar partner in de maanden augustus 2018 tot en met oktober 2018, december 2018 en van februari 2019 tot en met april 2019 hoger waren dan het recht op bijstand, zodat het recht op bijstand over deze maanden geheel moet worden teruggevorderd. In de maanden juli en november 2018 en januari en mei 2019 waren de inkomsten lager dan het recht op bijstand, zodat de uitkering over deze maanden moet worden herzien en teruggevorderd.
2.2.
Wat betreft primair besluit II heeft verweerder de terugvorderingsperiode gewijzigd naar de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 november 2019. Het bedrag van de terugvordering wordt daardoor € 2.361,11. Verweerder overweegt daartoe dat het inkomen van eiseres en haar partner uit bijschrijvingen en stortingen in die periode hoger was dan het recht op bijstand en zij dus over voldoende middelen beschikten om zelf de kosten voor levensonderhoud te dragen. De bankafschriften over de maand december 2019 zijn echter onvolledig en de mutaties die te zien zijn, betreffen geen relevante bijschrijvingen. Over deze maand kan daarom geen terugvordering worden vastgesteld, zodat het bedrag van de terugvordering met € 430,16 wordt verlaagd.
3. Eiseres voert aan dat de bijschrijvingen leningen zijn welke moeten worden terugbetaald. Daarnaast is de bijschrijving van haar oud-werkgever bedoeld als compensatie voor een belastingaanslag.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft eiseres het betoog dat de bijschrijving van haar oud-werkgever compensatie voor een belastingaanslag betreft, ingetrokken. De rechtbank laat dit daarom buiten beschouwing.
4.2.
Het betoog van eiseres komt er verder op neer dat de bijschrijvingen op de bankrekeningen geen inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw zijn. Dit betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. [1] Bij kasstortingen is voorts sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. [2]
4.2.2.
Niet in geschil is dat eiseres en haar partner in de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 november 2019 meerdere bijschrijvingen en stortingen op hun bankrekeningen hebben ontvangen. Hierdoor hebben deze bijschrijvingen en stortingen een terugkerend karakter in een periode waarover een beroep op de bijstand wordt gedaan. Eiseres en haar partner konden de bijgeschreven bedragen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Op grond van de hiervoor omschreven rechtspraak moeten de bijschrijvingen en stortingen dan als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw worden aangemerkt.
4.2.3.
Het betoog van eiseres ter zitting dat een deel van de bijschrijvingen aan een familielid toebehoren die tijdelijk geld op de bankrekeningen van eiseres en haar partner liet storten omdat zijn bankpas niet werkte, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de rechtbank dat bedragen die op een op naam van betrokkene gestelde bankrekening zijn bijgeschreven de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze behoren tot de middelen waarover de betrokkene kan beschikken om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. [3] Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij en haar partner niet over de op hun rekeningen bijgeschreven bedragen konden beschikken. Dat de overige bijschrijvingen leningen betreffen – wat daar verder ook van zij – is, in licht van de hiervoor vermelde rechtspraak, tot slot niet van belang.
4.3.
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Pw is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm. Door de bijschrijvingen en stortingen hebben eiseres en haar partner inkomsten ontvangen. Nu verweerder hier bij het verstrekken van de bijstand in de periode in geding geen rekening mee heeft gehouden, hebben eiseres en haar partner een te hoog bedrag aan bijstand ontvangen. Verweerder kon daarom op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw het recht op bijstand van eiseres en haar partner herzien. Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw bevoegd was om de te veel verstrekte bijstand van eiseres en haar partner terug te vorderen. In wat door eiseres is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:548.