ECLI:NL:RBDHA:2022:2936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
C/09/602735 / HA ZA 20-1105
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J.-A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verkoop van een recht van erfpacht op Curaçao met betrekking tot een koopovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee eisers en een gedaagde over de verkoop van een recht van erfpacht gelegen op Curaçao. De eisers, een echtpaar, stellen dat er op 11 januari 2010 een schriftelijke koopovereenkomst is gesloten met de gedaagde, die de moeder van de eerste eiser is. De gedaagde betwist echter de ondertekening van deze overeenkomst en stelt dat er eerder mondelinge afspraken zijn gemaakt over de overdracht van het erfpachtrecht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen en dat de gedaagde haar handtekening heeft gezet onder het contract. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde binnen een maand na het vonnis moet meewerken aan de levering van het recht van erfpacht. Indien zij hier niet aan voldoet, treedt het vonnis in de plaats van de notariële akte van levering. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers geen belang meer hebben bij hun incidentele vordering tot voorlopige voorzieningen, aangezien de hoofdzaak is beslist.

De rechtbank heeft bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, gezien de familierelatie tussen de partijen. Dit vonnis is uitgesproken op 23 maart 2022 door mr. C.J.-A. Seinen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/602735 / HA ZA 20-1105
Vonnis van 23 maart 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [plaats 1] ,
eisers in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. J.M.C. Billet te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. A.P. van Dijk te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eisers] (vrouwelijk enkelvoud) en [gedaagde] genoemd worden. Eisers zullen ieder afzonderlijk worden aangeduid als [eiser 1] en [eiser 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 november 2020 tevens houdende de vordering in het incident, met producties;
  • de op 25 november 2020 genomen akte houdende inbreng productie van [eisers] ;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak en in het incident, met producties;
  • het tussenvonnis van 10 november 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de op 9 december 2020 genomen akte houdende inbreng productie van [eisers] ;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 11 februari 2022 en de daarin genoemde pleitnotities, spreekaantekeningen en akte houdende inbreng producties van [eisers] , tevens houdende wijziging van eis;
  • de brief van 21 februari 2022 van [eisers]
1.2.
Ten slotte is bepaald dat een vonnis zal worden gewezen.

2.De beoordeling in de hoofdzaak

Wat is de kern?

2.1.
[eisers] heeft haar stelling dat tussen partijen op 11 januari 2010 een schriftelijke overeenkomst is gesloten op grond waarvan [gedaagde] een recht van erfpacht moet leveren aan haar voldoende toegelicht en onderbouwd. [gedaagde] heeft haar betwisting van die koopovereenkomst onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Daarom komt vast te staan dat de overeenkomst tot stand is gekomen. De vordering in de hoofdzaak om te bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als de benodigde akte van levering waarmee gevolg wordt gegeven aan die koopovereenkomst zal dus worden toegewezen. [eisers] heeft daarnaast geen belang meer bij haar incidentele vordering tot het treffen van voorlopige voorzieningen, zodat die vordering zal worden afgewezen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.2.
Omdat het gaat om de koop van een recht van erfpacht dat is gelegen op Curaçao, is er sprake van een zaak met een interregionaal karakter. Beoordeeld moet worden of de rechter in het Nederlandse deel van het Koninkrijk de zaak mag behandelen (juridisch gezegd: of deze rechtsmacht heeft). Dat is zo. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 2 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1063) moet voor het bepalen van de rechtsmacht in interregionale zaken zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de bevoegdheidsregels die voor de Nederlandse rechter gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht. In dit geval is dat de Verordening (EU) nr. 1215/2012 (hierna: EEX II-Vo). Omdat [gedaagde] woonplaats heeft in het Nederlandse deel van het Koninkrijk, mag de rechter van dat Nederlandse deel van het Koninkrijk op grond van analoge toepassing van artikel 4 van de EEX II-Vo de zaak behandelen.
2.3.
De volgende vraag is naar welk recht de vorderingen moeten worden beoordeeld: het Nederlandse recht of het recht van Curaçao. Ook hierbij moet aansluiting worden gezocht bij het Nederlandse internationaal privaatrecht (HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663). Omdat het gaat om een gestelde overeenkomst van na 17 december 2009, moet het toepasselijk recht worden bepaald op grond van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I-Vo). Op grond van artikel 3 Rome I-Vo is de hoofdregel dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. Maar daarvan is geen sprake. Op grond van analoge toepassing van artikel 4 lid 1 onder c Rome I-Vo is dan het recht van het land waar het onroerend goed waarop het zakelijke recht betrekking heeft is gelegen van toepassing, zodat de vorderingen naar het recht van Curaçao moeten worden beoordeeld.
2.4.
Met analoge toepassing van artikel 18 Rome I-Vo geldt dat het recht van Curaçao ook van toepassing is voor zover het ter zake van verbintenissen uit overeenkomst wettelijke vermoedens vestigt of de bewijslast regelt. Rechtshandelingen kunnen worden bewezen door elk middel dat is toegelaten door het recht van de rechter (dus: Nederlands recht) of door één van de in artikel 11 Rome I bedoelde rechtsstelsels (in deze zaak: het recht van Curaçao) volgens welke de rechtshandeling wat haar vorm betreft geldig is, voor zover het bewijs op deze wijze kan worden geleverd voor de rechter bij wie de zaak aanhangig is.
Wat is er gebeurd?
2.5.
Partijen zijn familie van elkaar. [eiser 1] en [eiser 2] zijn met elkaar getrouwd. [gedaagde] is de moeder van [eiser 1] en dus de schoonmoeder van [eiser 2] .
2.6.
[gedaagde] heeft een recht van erfpacht op een perceel grond gelegen in het tweede district van Curaçao, bekend als [blok en kavel nr] , van het verkavelingsplan [naam plan], ter grootte van 660 m², nader omschreven in meetbrief nr. [nummer] van 17 mei 1976, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: het recht van erfpacht).
2.7.
[eisers] heeft in de periode van 2005 tot en met 2010 voor haar rekening een woning laten bouwen op het stuk grond waarop het recht van erfpacht rust.
2.8.
Vanaf 2010 wilde [eisers] dat het recht van erfpacht aan haar zou worden geleverd, maar [gedaagde] wilde hieraan niet meewerken.
Het geschil
2.9.
Partijen zijn het erover eens dat zij zijn overeengekomen dat het recht van erfpacht aan [eisers] zal worden geleverd. Zij zijn het niet eens over de voorwaarden waaronder dit zal gebeuren. Volgens [eisers] geldt een schriftelijk koopcontract van 11 januari 2010 met een koopprijs van 5.000 Nederlands Antilliaanse guldens en zij vordert in deze procedure in de kern levering van het recht van erfpacht op grond van die schriftelijke overeenkomst. [gedaagde] betwist dat zij die koopovereenkomst ondertekend heeft. Volgens haar hebben partijen in 2005 mondeling afgesproken dat het recht van erfpacht aan [eisers] overgedragen kon worden voor een koopprijs van 33.000 Nederlands Antilliaanse guldens plus de canon en de grondbelasting over de periode tot de overdracht.
De schriftelijke koopovereenkomst komt vast te staan en moet worden nagekomen
2.10.
[gedaagde] heeft niet betwist dat de handtekening onder de overgelegde koopovereenkomst van haar is, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Bovendien is de handtekening gelegaliseerd door de notaris, zodat dit dwingende bewijskracht heeft voor de echtheid van de handtekening.
2.11.
[gedaagde] heeft wel betwist dat zij haar handtekening onder het door [eisers] overgelegde schriftelijke koopcontract heeft gezet. Volgens haar heeft zij bij de notaris haar handtekening op verzoek van de notaris op een blanco papier geplaatst ten behoeve van het in orde maken van de belastingen en is die handtekening vervolgens zonder haar medeweten gebruikt voor onder meer het schriftelijke koopcontract.
2.12.
Uitgangspunt is dat [eisers] moet stellen en zo nodig bewijzen dat de handtekening van [gedaagde] is gezet onder het overgelegde koopcontract, omdat zij zich beroept op de rechtsgevolgen van die overeenkomst.
2.13.
[eisers] heeft daartoe gesteld dat zij aanvankelijk de notaris heeft benaderd en dat zij vervolgens op 11 januari 2010 samen met [gedaagde] naar de notaris is gegaan, toen [gedaagde] en haar echtgenoot op Curaçao waren. Volgens [eisers] werden zij en [gedaagde] door de secretaresse naar de kamer van de notaris gebracht, waarna de notaris ook aan de tafel kwam zitten. Desgevraagd zou [eisers] hebben toegelicht wat partijen beoogden, waarna de notaris een en ander zou hebben uitgelegd. Op de vraag van de notaris of [gedaagde] de grond wilde verkopen, heeft [gedaagde] volgens [eisers] ‘ja’ geantwoord, waarna de notaris om de legitimatie van partijen vroeg. Vervolgens is de koopovereenkomst ondertekend. Deze stellingen heeft [eisers] onderbouwd door middel van twee verklaringen van de notaris waarin de gestelde gang van zaken in grote lijnen wordt bevestigd. De verklaring van [eisers] is iets gedetailleerder dan de verklaringen van de notaris, maar de verklaringen van de notaris zijn niet in strijd met de verklaring van [eisers]
2.14.
De rechtbank gaat niet mee in het verweer van [gedaagde] dat zij alleen een blanco papier heeft ondertekend. Daarbij weegt de rechtbank allereerst mee dat in de door [eisers] overgelegde verklaring van de notaris van 28 mei 2020 het volgende is opgenomen:
‘(…) Ik heb nimmer door wie dan ook een blanco papier laten tekenen. Niet in de tijd dat ik kandidaat-notaris was op een ander kantoor, en niet op mijn kantoor. Mijn medewerkers weten dat dat niet kan en doen dat ook niet.
Voor de zekerheid heb ik de medewerker die in die tijd contact heeft gehad met mevrouw [gedaagde] gevraagd of er iets van dat verhaal klopte. Zij heeft meteen geantwoord dat het helemaal niet klopte, dat het enige dat zij gedaan had was de cliënten, te weten mevrouw [gedaagde] en het echtpaar [eisers] naar mijn kamer brengen toen zij bij ons op kantoor kwamen. (…)’
2.15.
Gelet op het voorgaande heeft [eisers] haar toegelichte verklaring over de gang van zaken op 11 januari 2010 onderbouwd. [gedaagde] heeft de door haar gestelde gang van zaken maar in beperkte mate toegelicht en niet onderbouwd, terwijl de stellingen van [gedaagde] door de onderbouwing van [eisers] worden ontkracht. Daarmee heeft [gedaagde] de stellingen van [eisers] onvoldoende betwist, zodat de stellingen van [eisers] komen vast te staan.
2.16.
Daarbij komt nog dat de voormalige advocaat van [gedaagde] mr. F.H.P. van Venetien bij brief van 29 mei 2017 onder meer het volgende aan de notaris heeft bericht:
‘(…)
Cliënte heeft aan u, althans aan de medewerkers van uw kantoor, op 11 januari 2010 een volmacht verleend, strekkende tot medewerking aan een akte van prijsgeving en wederuitgifte van voornoemd recht van erfrecht[het hier aan de orde zijnde recht van erfpacht, toevoeging rechtbank]
ten behoeve van de heer [eiser 2] en [eiser 1] . Volledigheidshalve treft u een kopie van de volmacht bij deze brief aan.
(…)
Voor zover noodzakelijk bericht ik u dat cliënte overgaat tot intrekking aangezien aan de koopovereenkomst tot op heden niet is nagekomen en een vordering tot nakoming door tijdsverloop inmiddels is verjaard. Vanwege het niet nakomen van de koopovereenkomst bestaat er geen grondslag meer voor het prijsgeven van het erfpachtrecht en/of de wederuitgifte ten bate van [eiser 2] en [eiser 1] . Namens cliënte merk ik ten overvloede nog op, dat er een wilsgebrek van haar zijde aan de overeenkomst ten grondslag ligt. (…)’
2.17.
In deze brief wordt dus namens [gedaagde] erkend dat zij op 11 januari 2010 een volmacht heeft verstrekt. De bij die brief gevoegde schriftelijke volmacht van [gedaagde] is ondertekend. In de brief wordt niet gesteld dat die handtekening niet van [gedaagde] afkomstig is, terwijl dit wel voor de hand zou hebben gelegen als dat zo zou zijn. De verklaring van [gedaagde] dat dit in verband met de vereiste spoed fout is gegaan, acht de rechtbank niet aannemelijk. [gedaagde] heeft de volmachten namelijk op 7 maart 2017 bij de notaris opgehaald en zij heeft bij e-mail van 10 maart 2017 aan de notaris bericht dat zij een advocaat in de arm heeft genomen. De brief dateert van 29 mei 2017, zodat niet is gebleken dat de brief onder grote tijdsdruk tot stand is gekomen. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] haar toenmalige advocaat op of kort na 29 mei 2017 heeft geïnformeerd dat zijn brief onjuist was, terwijl dit wel voor de hand had gelegen als dat zo was. Dat [gedaagde] bij e-mail van 10 maart 2017 aan de notaris heeft bericht dat de documenten haar verbijsterd hebben en dat van een volmacht namens haar geen sprake is, maakt het voorgaande niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van [gedaagde] dat zij op 11 januari 2010 alleen een blanco papier heeft ondertekend dan ook hierom geen stand houden, zodat de rechtbank ook om deze reden aan die daarop gegronde betwisting van de stellingen van [eisers] voorbijgaat. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat in de brief van 29 mei 2017 namens [gedaagde] wordt erkend dat er een koopovereenkomst tussen partijen is gesloten over het recht van erfpacht aan [eisers] Alhoewel niet met zoveel woorden wordt gezegd dat dit de schriftelijke koopovereenkomst van 11 januari 2010 is, acht de rechtbank dat in de gegeven omstandigheden wel aannemelijk. Partijen waren namelijk op die dag bij de notaris, terwijl [gedaagde] op die dag ook de voor de levering van het recht van erfpacht benodigde volmacht heeft ondertekend. Anders dan [gedaagde] stelt, kan uit het gegeven dat op 11 januari 2010 een volmacht is opgemaakt niet worden afgeleid dat zij op die datum niet aanwezig was om de koopovereenkomst te ondertekenen. De volmacht is namelijk niet bedoeld voor de totstandkoming van de koopovereenkomst, maar kon worden gebruikt voor de op grond van die koopovereenkomst te verrichten leveringshandelingen.
2.18.
Gelet op het voorgaande is komen vast te staan dat [gedaagde] haar handtekening heeft gezet onder het door [eisers] overgelegde schriftelijke koopcontract van 11 januari 2010 en dat dus op dat moment een overeenkomst met de door [eisers] gestelde inhoud tussen partijen tot stand is gekomen. Zelfs als partijen eerder mondeling andere afspraken hadden gemaakt, zijn die door die overeenkomst komen te vervallen. De koopovereenkomst van 11 januari 2010 moet dus worden nagekomen.
Conclusie en proceskosten
2.19.
[eisers] heeft – na wijziging van eis – primair gevorderd te bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot levering van het recht van erfpacht op het hiervoor genoemde perceel grond met de daarop gebouwde fundering en al hetgeen door aard, bestemming of natrekking daartoe behoort conform de als productie 36 overgelegde concept-leveringsakte.
2.20.
Niet is betwist dat de concept leveringsakte in lijn is met de koopovereenkomst van 11 januari 2010, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Daarnaast is komen vast te staan dat [gedaagde] tot nog toe niet heeft willen meewerken aan nakoming van de koopovereenkomst en levering van het recht van erfpacht. De rechtbank ziet aanleiding om [gedaagde] gedurende één maand na de datum van dit vonnis gelegenheid te geven vrijwillig mee te werken aan levering van het recht van erfpacht. Daarnaast zal worden bepaald dat als zij hieraan niet tijdig voldoet, dit vonnis op de voet van het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 van het op Curaçao geldende Burgerlijk Wetboek in de plaats treedt van het deel van de notariële akte van levering waaruit moet blijken van de wilsverklaring van [gedaagde] dat zij het recht van erfpacht levert aan [eisers]
2.21.
Omdat partijen familie zijn, zal de rechtbank bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
Gelet op hetgeen in de hoofdzaak is overwogen en zal worden beslist, heeft [eisers] geen belang meer bij de door haar verzochte voorlopige voorziening. Op grond van artikel 223 Rv kan een voorlopige voorziening namelijk alleen worden getroffen voor de duur van dit geding. De gevorderde voorlopige voorziening om – kort gezegd – de woning ter vrije en exclusieve beschikking van [eisers] te stellen, zal dan ook worden afgewezen.
3.2.
Ook in het incident zal de rechtbank gezien de familierelatie bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
4.1.
bepaalt dat [gedaagde] binnen één maand na de datum van dit vonnis moet meewerken aan de levering van het recht van erfpacht op het perceel grond gelegen in het tweede district van Curaçao, bekend als [blok en kavel nr] , van het verkavelingsplan [naam plan], ter grootte van 660 m², nader omschreven in meetbrief no. [nummer] van 17 mei 1976, met de daarop gebouwde fundering en al hetgeen door aard, bestemming of natrekking daartoe behoort, conform de aan dit vonnis gehechte concept-leveringsakte;
4.2.
bepaalt dat, indien [gedaagde] niet tijdig voldoet aan hetgeen is bepaald in 4.1, dit vonnis in de plaats treedt van het deel van de notariële akte van levering waaruit moet blijken van de wilsverklaring van [gedaagde] dat zij het onder 4.1 genoemde recht van erfpacht met de daarop gebouwde fundering en al hetgeen door aard, bestemming of natrekking daartoe behoort, levert aan [eisers] conform de aan dit vonnis gehechte concept-leveringsakte;
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in het incident
4.6.
wijst het gevorderde af;
4.7.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1881