ECLI:NL:RBDHA:2022:2898

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
20/4915
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor steiger in strijd met bestemmingsplannen

In deze zaak hebben eisers, eigenaren van een perceel aan het Braassemermeer, een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een steiger van 15 meter. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem afgewezen, omdat de steiger in strijd zou zijn met de geldende bestemmingsplannen. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat de steiger binnen de bestemmingsplannen past en dat er mogelijkheden zijn om af te wijken van de regels.

De rechtbank heeft de zaak op 11 februari 2022 behandeld. Tijdens de zitting zijn eisers en hun gemachtigde verschenen, evenals de gemachtigde van verweerder en de derde-partij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de steiger niet voldoet aan de bestemmingsplannen, die het bouwen van steigers op de betreffende locatie verbieden. De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen omgevingsvergunning te verlenen, mede gezien het negatieve stedenbouwkundig advies en de mogelijke precedentwerking van de vergunningverlening.

De rechtbank concludeert dat de belangen van eisers niet opwegen tegen de negatieve effecten van de steiger op de omgeving. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en bevestigt de weigering van de omgevingsvergunning door verweerder. De uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers op 25 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4915

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2022 in de zaak tussen

Mw. [eiseres] en dhr. [eiser] , te [woonplaats 1] , eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder

(gemachtigde: V. Platteeuw),
Als derde-partij nemen aan het geding deel:
mw. [derde-partij 1] en dhr. [derde-partij 2], te [woonplaats 2]
(gemachtigde: D. de Jong).

Procesverloop

In het besluit van 4 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een steiger in het Braassemermeer nabij [weg] [nummer] te [plaats] afgewezen.
In het besluit van 17 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Derde-partij heeft een zienswijze ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 februari 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen in de persoon van mw. Verweij, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers zijn eigenaar van een perceel van 264 m² dat enerzijds grenst aan de Braassemermeer en anderzijds grenst aan het perceel met adres [weg] [nummer] te [plaats] . Derde-partij is eigenaar en bewoner van [weg] [nummer] . Het perceel van eisers is aan landzijde niet via een openbare of eigen toegangsweg van eisers te bereiken.
Op 15 september 2019 hebben eisers een aanvraag ingediend voor het plaatsen van een steiger van 15 meter die vanaf hun perceel in het Braassemermeer loopt (hierna ook: het bouwplan). De aanvraag ziet op de activiteit ‘bouwen’ en is door verweerder eveneens opgevat als ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’.
2. Deze aanvraag heeft geleid tot het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (commissieadvies) grotendeels ongegrond verklaard en de weigering van de omgevingsvergunning gehandhaafd onder aanvulling van de motivering. De weigering berust op het standpunt dat de steiger in strijd is met de toepasselijke bestemmingsplannen en dat verweerder, op basis van zijn afwijkingenbeleid en de betrokken belangen, niet wenst mee te werken aan de voor de steiger benodigde afwijking daarvan.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij voeren aan dat de steiger binnen de bestemmingsplannen past, dan wel dat afgeweken dient te worden van de bestemmingsplannen, dan wel dat verweerder de omgevingsvergunning moet toekennen op basis van redelijkheid en billijkheid.
4. Op de standpunten van partijen wordt hierna voor zover nodig verder ingegaan.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
6. Op de locatie van het bouwplan zijn, voor zover hier van belang, het bestemmingsplan ‘Kernen Leimuiden – Rijnsaterwoude’ (bestemmingsplan Kernen) en het bestemmingsplan ‘Buitengebied Kaag en Braassem Oost’ (bestemmingsplan Buitengebied) van toepassing. Volgens het bestemmingsplan Kernen rusten op de locatie van het bouwplan de enkelbestemmingen ‘Groen’ en ‘Water’. Op grond van artikel 18.2 sub c, is het op gronden met bestemming ‘Water’ niet toegestaan om steigers te bouwen. Hier kan op grond van artikel 18.3 af van worden geweken indien vooraf advies is verkregen van de waterbeheerder en indien de steiger stedenbouwkundig inpasbaar is.
Op basis van het bestemmingsplan Buitengebied rusten op de locatie van het bouwplan eveneens de enkelbestemming ‘Water’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie 1’ en ‘Waterstaat – Waterkering’. Op grond van artikel 19.2 sub d, mag er per (bedrijfs)woning of verblijfsrecreatief onderkomen waarvan het bouwvlak aansluit op de bestemming ‘Water’, maximaal 1 steiger worden gebouwd. De steiger mag maximaal 7 meter lang zijn (artikel 19.2 sub f), niet meer dan 5 meter vanaf de kade het water insteken
(artikel 19.2 sub g) en dient voorts aan te sluiten op het bouwvlak van de betreffende woning/ verblijfsrecreatief onderkomen (artikel 19.2 sub h).
7. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan niet binnen deze bestemmingsplannen past. Op grond van artikel 18.2 sub c, van het bestemmingsplan Kernen zijn steigers op deze locatie immers niet toegestaan. Het bouwplan is ook in strijd met artikel 19.2 van de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied nu niet in geschil is dat de aangevraagde steiger te lang is, meer dan 5 meter vanaf de kade het water insteekt en niet aansluit op het bouwvlak van een woning/verblijfsrecreatief onderkomen.
8.1.
Eisers betogen dat verweerder gebruik had moeten maken van de in de bestemmingsplannen opgenomen mogelijkheid tot afwijken (binnenplanse afwijkingsmogelijkheid). Zij hebben erop gewezen dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 18.3 van de regels van bestemmingsplan Kernen steigers kan toestaan. Verweerder heeft echter nagelaten advies te vragen aan de waterbeheerder. De stedenbouwkundige die heeft geadviseerd is voorts niet objectief en heeft zaken over het hoofd gezien. Wat betreft het bestemmingsplan Buitengebied hebben eisers gewezen op artikel 19.3.1 sub a, op grond waarvan voor de maatvoering van de steiger kan worden afgeweken.
8.2.
Anders dan eisers en met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan niet mogelijk kan worden gemaakt met gebruikmaking van de hiervoor genoemde binnenplanse afwijkingsmogelijkheden. Zij overweegt daartoe als volgt.
8.3.
Verweerder heeft zich op basis van een stedenbouwkundig advies van 23 oktober 2019 op het standpunt gesteld dat de steiger niet stedenbouwkundig inpasbaar is, omdat het, ter voorkoming van een wildgroei aan steigers en andere aanlegvoorzieningen, enkel wenselijk is deze te realiseren bij (recreatie)woningen en de steiger in dit geval niet bij een woning hoort maar bij een solitair stukje grond zonder bouwvlak. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij de woning aan de [weg] [nummer] al een steiger is gerealiseerd. In wat eisers hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat dit standpunt niet kan worden gevolgd. Dat de stedenbouwkundige gebonden is aan de gemeente, brengt op zichzelf niet mee dat verweerder niet van diens advies mocht uitgaan. De door eisers aangevoerde belangen (gelegen in het kunnen bereiken van hun perceel) zijn niet stedenbouwkundig van aard en maken daarom geen deel uit van de stedenbouwkundige afweging. Ten slotte komt aan de stelling van eisers dat elders in de gemeente (de Drecht) steigers zonder woningen wel zijn toegestaan, niet de door hen gewenste betekenis toe, reeds omdat – zo heeft verweerder toegelicht – dit een andersoortig gebied is, met andere bestemmingsplanregimes. Aangezien het bouwplan niet stedenbouwkundig inpasbaar is, is aan een van de twee cumulatieve voorwaarden van artikel 18.3 van het bestemmingsplan Kernen niet voldaan. Nu al daarom niet kon worden afgeweken van artikel 18.2 sub c, was verweerder niet gehouden om ook advies aan de waterbeheerder te vragen.
Verder biedt het bestemmingsplan Buitengebied weliswaar de mogelijkheid om binnenplans af te wijken van de maximale bouwlengte (artikel 19.2 sub f) tot de aangevraagde 15 meter, maar het bevat geen binnenplanse afwijkingsbevoegdheden die het mogelijk maken om de steiger meer dan 5,0 m vanaf de kade het water in te steken of om een steiger te bouwen zonder aanwezig bouwvlak. De beroepsgrond van eisers slaagt dus niet.
9.1.
Niet in geschil is dat vergunning van de steiger in beginsel mogelijk is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef, en onder 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) (buitenplanse afwijking).
9.2.
De rechtbank overweegt dat de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, behoort tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsruimte heeft. De rechtbank toetst of verweerder in redelijkheid tot het besluit om al dan niet de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, heeft kunnen komen.
9.3.
Verweerder wenst geen medewerking te verlenen aan de buitenplanse afwijking. Verweerder is daarbij uitgegaan van het negatieve stedenbouwkundig advies en van negatieve effecten van de steiger voor de (landschappelijke) omgeving, alsmede voor omwonenden als de steiger - waarop geen toezicht vanuit een woning is - door derden zou worden gebruikt. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat het een vaste gedragslijn is om niet af te wijken van bestemmingsplannen ten behoeve van steigers op percelen zonder (recreatie)woning en bijbehorende bestemming, om wildgroei aan steigers te voorkomen. Het wel meewerken aan de afwijking zou tot ongewenste precedentwerking leiden. Volgens verweerder weegt het belang van eisers bij het realiseren van een steiger hier niet tegenop. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eisers hun perceel (ook zonder medewerking van derde-partij) kunnen bereiken.
9.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze weigering om medewerking te verlenen in het licht van verweerders afwijkingenbeleid geen stand kan houden, zoals eisers betogen. Dat eisers het niet eens zijn met het stedenbouwkundig advies is daarvoor niet redengevend. De rechtbank verwijst daarvoor naar wat is overwogen onder 8.3. Verder is in het commissieadvies, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, uiteengezet dat de negatieve effecten van het bouwplan vooral zijn gelegen in de uitstraling op de landschappelijke omgeving (verrommeling/ wildgroei) en in verband daarmee het gevaar van precedentwerking. Weliswaar is ook (enig) effect voor de privacy van derde-partij aangenomen, maar voor zover eisers stellen dat verweerder daaraan een (te) zwaar, dan wel doorslaggevend, gewicht heeft toegekend, bestaat daarvoor geen grond. Eisers hebben verder aangevoerd dat het voor hen niet mogelijk is om bij hun perceel te komen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is echter niet gebleken dat het voor hen onmogelijk is om hun perceel met hun sloep te bereiken, al moeten zij daarvoor in het water uitstappen. Daarnaast hebben eisers niet betwist dat er andere mogelijkheden zijn om het perceel te bereiken, bijvoorbeeld met een platbodem, door gebruik van de steiger van derde-partij of via het perceel van derde-partij (zo nodig via een recht van noodweg). De steiger is daarmee voor eisers niet noodzakelijk om bij hun stuk grond te komen en daaraan onderhoud te kunnen plegen. Verweerder heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van eisers bij realisatie van een steiger niet zo zwaarwegend is dat dit opweegt tegen de negatieve effecten van het bouwplan op de omgeving, mede gelet op het gevaar van precedentwerking.
9.5.
De stelling van eisers dat in hun geval niet voor gevaar van precedentwerking hoeft te worden gevreesd, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft ter zitting voldoende duidelijk gemaakt dat een situatie zoals hier aan de orde - het bezit van een solitair stuk grond zonder bouwvlak/woning en zonder eigen toegang, anders dan via het water - niet uniek is. Daarmee is er wel te vrezen voor precedentwerking. In de door eisers aangevoerde omstandigheid dat hun perceel bij aankoop daarvan nog via een openbaar pad - dat nadien door de gemeente is verkocht - bereikbaar was, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen bijzondere omstandigheid hoeven zien die aanleiding geeft tot een andere afweging. Zowel verweerder als derde-partij hebben erop gewezen dat het door eisers bedoelde stukje grond (oorspronkelijk eigendom van het Hoogheemraadschap) weliswaar te betreden was, maar nimmer openbaar pad is geweest. Eisers hebben bij de aankoop van hun perceel voorts het risico genomen dat zij niet ook de (nadien verkochte) aangrenzende gronden, in het bijzonder [weg] [nummer] , zouden verwerven. Los daarvan, is - zoals reeds overwogen - geen sprake van de situatie dat eisers hun perceel helemaal niet meer kunnen bereiken.
9.6.
Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar steigers aan de Drecht, maakt het voorgaande evenmin anders, nu niet gebleken is van gelijke gevallen. Zoals verweerder heeft toegelicht (vgl. 8.3) betreft de Drecht een ander gebied dan het Braassemermeer en gelden daar deels andere bestemmingen alsook andere bestemmingsplannen. Eisers hebben bovendien ook niet gewezen op concrete gevallen waarin een omgevingsvergunning voor een steiger is verleend, in een situatie die aan die van hen gelijk is te stellen.
10. Aan hun standpunt dat verweerder de omgevingsvergunning moet verlenen op basis van redelijkheid en billijkheid, hebben eisers ten grondslag gelegd dat verweerder hen heeft benadeeld in verband met de verkoop van omringende grond zonder daarbij een recht van overpad te vestigen, waardoor zij niet meer bij hun perceel kunnen komen. De rechtbank overweegt dat de redelijkheid en billijkheid geen (zelfstandig) toetsingskader vormt bij de hier voorliggende vraag of een omgevingsvergunning moet worden verleend. De rechtbank verstaat het betoog van eisers zo, dat verweerder bij zijn belangenafweging rekening had moeten houden met de gevolgen die de verkoop van verschillende stukken grond voor de bereikbaarheid van het perceel van eisers heeft gehad. Zoals volgt uit wat onder 9.5. is overwogen, heeft verweerder daarin geen aanleiding hoeven zien om tot een andere afweging te komen.
11. De conclusie is dat verweerder de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2022.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.