ECLI:NL:RBDHA:2022:2755

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering uitkering op grond van de Wet WIA en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) te verstrekken. Het primaire besluit van 14 januari 2019, waarin de uitkering werd geweigerd, werd door eiseres bestreden. Na een zitting op 10 november 2020, waarbij de rechtbank het onderzoek schorste om de verweerder de gelegenheid te geven te reageren op het beroepschrift en de ingebrachte rapporten, vond er op 15 december 2020 een tweede zitting plaats. De rechtbank benoemde een deskundige, R.A. Hollander, die op 6 mei 2021 rapporteerde. Eiseres en verweerder reageerden op dit rapport, waarna de rechtbank aanvullende vragen stelde aan de deskundige. Op 1 november 2021 nam verweerder een gewijzigde beslissing op bezwaar, waarbij het bezwaar van eiseres alsnog gegrond werd verklaard en zij recht kreeg op een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledige Arbeidsongeschikten (IVA). Eiseres trok haar beroep in op 19 november 2021, met een verzoek om vergoeding van proceskosten. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om proceskostenvergoeding gegrond was, en stelde de totale kosten vast op € 3.544,82, inclusief griffierecht. De uitspraak werd gedaan door mr. J.B. Wijnholt op 24 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.H. Remmelink),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J.H. Swart),

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Allerzorg B.V., te Woerden, (gemachtigde: H.E. Wonnink).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres met ingang van 13 februari 2019 een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd.
Bij besluit van 29 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft kenbaar gemaakt als procespartij uitsluitend een kopie van de uitspraak te willen ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen inhoudelijk te reageren op het beroepschrift en het verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige rapport die door eiseres zijn ingebracht.
Op 15 december 2020 heeft een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en een verzekeringsarts als deskundige benoemd om eiseres te onderzoeken en de rechtbank van verslag en advies te voorzien. Op 6 mei 2021 heeft de deskundige, R.A. Hollander, aan de rechtbank gerapporteerd.
Zowel eiseres als verweerder hebben op het deskundigenrapport gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om een nadere vraag aan de deskundige te stellen. Op 6 oktober 2021 heeft de deskundige opnieuw aan de rechtbank gerapporteerd.
Eiseres heeft bij brief van 29 oktober 2021 laten weten de bevindingen van de deskundige te onderschrijven.
Op 1 november 2021 heeft verweerder een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Verweerder heeft hierin het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard en bepaald dat eiseres per 13 februari 2019 recht heeft op een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledige Arbeidsongeschikten (IVA).
Eiseres heeft haar beroep bij brief van 19 november 2021 ingetrokken met het gelijktijdige verzoek verweerder te veroordelen in de kosten voor het inschakelen van experts, reiskosten en de volledige advocaatkosten.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 30 november 2021 te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de reiskostenvergoeding en een proceskostenveroordeling, voor zover die veroordeling zich ten aanzien van een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beperkt tot 2.5 punt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Verweerder kan zich niet verenigen met de vergoeding van de kosten zoals neergelegd in de factuur van het Expertise Instituut, omdat een specificatie ontbreekt.
De rechtbank heeft op 10 december 2021 een nadere specificatie van de gedeclareerde kosten van het Expertise Instituut ontvangen. Verweerder heeft bij brief van 17 december 2021 op deze specificatie gereageerd.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.
2. De rechtbank stelt vast dat eiseres het beroep heeft ingetrokken omdat verweerder aan haar is tegemoetgekomen, als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden aanleiding het verzoek om een proceskostenveroordeling kennelijk gegrond te achten.
3.1
De rechtbank veroordeelt verweerder allereerst in de door eiseres gemaakt proceskosten in beroep. Eiseres heeft verzocht om toekenning van de daadwerkelijke kosten in plaats van de forfaitaire kosten. De rechtbank stelt voorop dat voor het toekennen van een proceskostenvergoeding op grond van artikel 2 lid 3 van het Bpb, sprake moet zijn van een werkelijke uitzondering waarbij een strikte toepassing van de Bpb onrechtvaardig uitpakt. [1] Dat kan het geval zijn wanneer door toedoen van een bestuursorgaan, de burger (in dit geval eiseres) op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd. [2] De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een uitzondering zoals hierboven omschreven. Daarom stelt de rechtbank de proceskosten in beroep voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vast op € 2.277,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0.5 punt voor een nadere zitting anders dan na tussenuitspraak en 0.5 punt voor een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
3.2
Ook de geclaimde reiskosten komen op grond van artikel 11 van het Besluit Tarieven in Strafzaken 2003 (het Besluit) voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt het bedrag vast op € 13,-, zoals weergegeven op het proceskostenformulier.
3.3
Voorts heeft eiseres verzocht om vergoeding van de kosten van het inschakelen van deskundigen, zijnde medisch adviseur P.J.A. van Amelsfoort en arbeidsdeskundige M. Overduin, beiden van het Expertise Instituut te Apeldoorn. Uit de factuur van 23 september 2019 volgt een totaalbedrag van € 1.525,- exclusief btw. Uit de specificatie blijkt dat voornoemd bedrag is gebaseerd op 5 uren besteed door de verzekeringsarts, 3 uren besteed door de arbeidsdeskundige en 2 uren besteed door een trajectregisseur.
3.4
De rechtbank stelt, met inachtneming van wat staat vermeld in artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit, vast dat bij het verrichten van de werkzaamheden in deze zaak het maximale uurtarief in 2020 € 129,63 was. Uit artikel 15 van het Besluit volgt dat het genoemde tarief wordt verhoogd met de verschuldigde omzetbelasting, in dit geval 21%.
3.5
Gelet op het voorgaande dient verweerder voor de inschakeling van de deskundigen in totaal 8 uur x € 129,63, inclusief 21% omzetbelasting, te vergoeden, te weten een bedrag van € 1.254,82. Voor zover de factuur betrekking heeft op de uren besteed door een trajectregisseur, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank begrijpt uit de opdrachtbevestiging van het Expertise Instituut van 10 september 2019 dat de trajectregisseur het dossier coördineert. Niet is gebleken dat deze kosten verband houden met de rapportage zelf. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2021. [3]
3.6
De totale vergoeding van de kosten dient derhalve te worden vastgesteld op een bedrag van € 3.544,82 (€ 2.277,00 + € 13,00 + € 1.254,82).
3.7
Tot slot wijst de rechtbank erop dat het in deze zaak betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,00 op de voet van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb tevens door verweerder aan eiseres moet worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.544,82.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Lemmen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Stb. 1993/763.
2.Zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4672).