In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij een bepaalde persoon. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft zij beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overweegt dat een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als de rechtbank nog niet op het beroep heeft beslist. Aangezien de rechtbank op dezelfde dag uitspraak heeft gedaan in een andere zaak (zaaknummer AWB 20/5183), is een voorlopige voorziening niet meer mogelijk. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
Desondanks heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten die verzoekster heeft gemaakt voor het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze kosten zijn vastgesteld op € 759,-. Daarnaast is bepaald dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.