ECLI:NL:RBDHA:2022:2696

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
AWB 20/5183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van mvv-vereiste en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Zuid-Afrikaanse vrouw, had de aanvraag ingediend met het doel om als familie- of gezinslid in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging die door de verweerder was gemaakt, niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat er wel degelijk sprake was van gezinsleven tussen eiseres en haar referent, en dat de verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom de uitzetting van eiseres niet in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM. Bovendien had de verweerder eiseres ten onrechte niet gehoord in de bezwaarprocedure. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, waarbij de gevraagde verblijfsvergunning alsnog verleend moest worden of de weigering deugdelijk gemotiveerd moest worden.

De rechtbank oordeelde ook dat de verweerder in de proceskosten van eiseres moest bijdragen, en dat het door eiseres betaalde griffierecht moest worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging en de noodzaak voor de overheid om de rechten van individuen te respecteren, vooral in zaken die betrekking hebben op gezinsleven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5183

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. M.L. van Leer,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. Ch.R. Vink.

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [persoon A] ’ afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 februari 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens zijn verschenen [persoon A] (referent) en de tolk, [naam tolk] . Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres is geboren op 20 juli 1958 en heeft de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. Zij is (in 1982) gehuwd met referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Samen hebben zij drie (meerderjarige) kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben en in Nederland wonen.
1.2.
Eiseres is van 30 september 2016 tot 15 november 2018 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (eerst voor het doel ‘studie’ en daarna voor het doel ‘het zoeken en verrichten van arbeid’). Op 11 november 2018 is zij uit Nederland vertrokken, waarna zij zich weer heeft gevestigd bij referent in Ethiopië.
1.3.
Op 24 juni 2019 zijn eiseres – op een ‘multiple entry’ visum – en referent, vanwege de onrustige situatie in Ethiopië, naar Nederland gekomen. Zij zijn ingetrokken bij hun dochter [persoon B] (hierna: de dochter), die samenwoont met haar echtgenoot en hun minderjarige dochter (hierna: de kleindochter). Op 16 augustus 2019 heeft eiseres onderhavige aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend.
Bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. De aanvraag is afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Over dit laatste heeft verweerder meer specifiek overwogen dat uitzetting van eiseres niet in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat er geen mvv-vrijstelling wordt verleend op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), en dat er evenmin aanleiding bestaat om eiseres met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb vrij te stellen van het mvv-vereiste. In het kader van de ‘artikel 8 EVRM-beoordeling’ heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het belang van eiseres en referent bij uitoefening van hun recht op gezinsleven in Nederland minder zwaar weegt dan het algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid alsmede dat er geen beschermenswaardig familieleven bestaat tussen eiseres en de kleindochter.
Mvv-vrijstelling: artikel 8 van het EVRM
Juridisch kader
3. Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb is van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw, vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn.
Standpunt eiseres
4. Eiseres betoogt dat zij aan deze mvv-vrijstellingsgrond voldoet, omdat haar uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Daartoe voert zij – samengevat weergegeven – het volgende aan.
4.1.
Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het economische belang van Nederland zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van eiseres en referent. Verweerder heeft ten onrechte geen individuele beoordeling verricht zoals is voorgeschreven in het arrest Khachab van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 21 april 2016 (ECLI:EU:C:2016:285). Eiseres en referent doen nu geen beroep op de openbare middelen en zullen dit ook in de toekomst niet doen. Zij kunnen met hun onderneming [naam onderneming] naar verwachting snel een eigen inkomen verdienen. Daarnaast zal referent extra inkomsten genereren als buschauffeur. Ten tijde van het bestreden besluit diende hij de opleiding tot buschauffeur nog af te ronden, maar inmiddels is dat gebeurd en werkt hij als buschauffeur. Verder is van belang dat eiseres en referent, totdat zij voldoende eigen inkomen genereren, financieel worden onderhouden door hun dochter, bij wie zij ook inwonen.
4.2.
Eiseres betoogt verder dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat zij en referent niet naar Ethiopië of Zuid-Afrika kunnen gaan. Hiertoe voert zij aan dat de algemene veiligheidssituatie in Ethiopië zodanig is verslechterd dat van hen niet kan worden verwacht dat zij terugkeren naar Ethiopië. Voorts voert zij hiertoe aan dat ook niet van hen kan worden verwacht dat zij naar Zuid-Afrika gaan, nu zij daar op haar achtentwintigste is vertrokken en daar geen netwerk meer heeft en het gezien de Black Economic Empowerment Act onmogelijk zal zijn daar een baan te vinden, zodat vestiging daar zeer lastig wordt. Volgens eiseres zijn er belemmeringen om in Zuid-Afrika het gezinsleven uit te oefenen.
4.3.
Voorts betoogt eiseres dat verweerder in het bestreden besluit heeft miskend dat er sprake is van hechte persoonlijke banden, en daarmee beschermenswaardig familieleven, tussen eiseres en haar kleindochter. Verweerder heeft bij de beoordeling hiervan een onjuiste maatstaf gehanteerd (namelijk: exclusieve afhankelijkheidsrelatie).
5. Eiseres heeft ter zitting de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte geen beschermenswaardig familieleven heeft aangenomen tussen haar en haar dochter, ingetrokken. De rechtbank zal hierop in deze uitspraak dan ook niet verder ingaan.
Beoordeling: gezinsleven eiseres en referent
6.1.
Niet in geschil is dat er tussen eiseres en referent gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook is niet (meer) in geschil dat uitzetting van eiseres een inmenging in dit beschermenswaardig gezinsleven zou inhouden. Ter discussie staat of uitzetting van eiseres een ongerechtvaardigde inmenging in het recht van eiseres en referent op respect voor hun gezinsleven zou opleveren. Volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), zoals het arrest in de zaak Jeunesse van 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zoals de uitspraak van 17 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:137, dient verweerder ter beantwoording van deze vraag een in een ‘fair balance’ te resulteren belangenafweging te maken tussen enerzijds het belang van eiseres en referent bij de uitoefening van hun gezinsleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Bij deze belangenafweging moet verweerder alle daarvoor van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. De rechter moet desgewenst toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ als hiervoor bedoeld.
6.2.1.
Verweerder heeft te kennen gegeven dat het Nederlands algemeen belang bij afwijzing van de aanvraag van eiseres in dit specifieke geval is gelegen in de bescherming van het economisch welzijn. Dit economisch belang valt uiteen in verschillende aspecten, die (in dit geval) tezamen het gewicht bepalen dat aan het Nederlands algemeen belang als bedoeld onder 6.1. moet worden toegekend. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat het Nederlands algemeen belang bij afwijzing van een aanvraag toeneemt, naarmate een vreemdeling zwaarder drukt of zal drukken op de algemene middelen en daaruit gefinancierde faciliteiten.
6.2.2.
Niet in geschil is dat eiseres gebruik (maakt en) zal maken van de door de overheid betaalde voorzieningen zoals gezondheidszorg en infrastructuur. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit in het nadeel van eiseres weegt.
6.2.3.
Evenmin is in geschil dat referent ten tijde van het bestreden besluit geen zelfstandig, duurzaam en voldoende inkomen had om zichzelf en eiseres van te onderhouden. Uit (pagina 5 van) het bestreden besluit volgt dat verweerder deze omstandigheid zwaar in het nadeel van eiseres heeft gewogen. Hoewel het niet beschikken over voldoende zelfstandige middelen van bestaan in het algemeen stevig in het nadeel van de vreemdeling kan worden gewogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit specifieke geval niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de omstandigheid dat referent niet beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan (zo zwaar) in het nadeel van eiseres heeft gewogen. In dit verband overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar (pagina’s 18 en 19 van) de (ten tijde van het bestreden besluit geldende) Werkinstructie 2019/10, dat eiseres en referent voor zichzelf een situatie hebben gecreëerd waardoor zij geen beroep doen en hoeven te doen op de openbare middelen (zoals een bijstandsuitkering). Immers, zij wonen in bij hun dochter en haar gezin en worden (in ruil voor zorg- en oppasactiviteiten voor de kleindochter) volledig onderhouden door hun dochter en haar gezin, zoals de dochter ook heeft bevestigd in de zich in het dossier bevindende verklaring van 1 januari 2020. Er bestonden ten tijde van het bestreden besluit, mede gelet op de omstandigheid dat deze situatie zich ten tijde van het bestreden besluit zich al (bijna) een jaar voordeed, geen indicaties dat deze situatie niet stabiel zou zijn of onvoldoende waarborgen zou bieden om een beroep op de openbare middelen (zoveel als mogelijk) te voorkomen. Tegelijkertijd heeft referent sinds zijn binnenkomst in Nederland serieuze inspanningen verricht om over voldoende zelfstandige middelen van bestaan te beschikken. Zo zat referent ten tijde van het bestreden besluit in een traject tot omscholing tot buschauffeur en had hij sollicitaties openstaan bij diverse busmaatschappijen. Daarnaast is hij bezig geweest om zijn onderneming toe te spitsen op de Nederlandse markt. In het bestreden besluit staat weliswaar dat verweerder deze omstandigheden in voor eiseres positieve zin heeft meegewogen, maar verweerder heeft vervolgens in het bestreden besluit niet deugdelijk uitgelegd waarom deze omstandigheden het gebrek aan voldoende zelfstandig inkomen van referent niet (tot op zekere hoogte) compenseren. De enkele mededeling dat “niet uit te sluiten valt dat referent straks wellicht toch een beroep moet doen op de openbare middelen” kan, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet worden aangemerkt als een deugdelijke uitleg in vorenbedoelde zin.
6.2.4.
Het bestreden besluit ontbeert in zoverre – dus op het punt van het algemeen belang – een deugdelijke motivering. In zoverre slaagt de onder 4.1. weergegeven beroepsgrond.
6.3.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland – meer specifiek in Ethiopië of Zuid-Afrika – uit te oefenen.
6.3.2.
De rechtbank begrijpt, mede op basis van eiseres’ toelichting ter zitting, de onder 4.2. weergegeven beroepsgrond zo dat eiseres hiermee niet zo zeer het standpunt inneemt dat er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven met referent in Ethiopië of Zuid-Afrika uit te oefenen, maar meer dat het uitoefenen van gezinsleven met referent in Ethiopië of Zuid-Afrika, vanwege de situatie aldaar, zeer lastig zal zijn. Eiseres stelt met andere woorden dat er sprake is van ‘a certain degree of hardship’ die het uitoefenen van gezinsleven in Ethiopië of Zuid-Afrika bemoeilijkt. Zulks had eiseres ook reeds in bezwaar aangevoerd.
6.3.3.
Verweerder heeft het vorenstaande niet onderkend, met als gevolg dat verweerder in het bestreden besluit niet (kenbaar) heeft beoordeeld – en dus evenmin bij de belangenafweging heeft betrokken – of er sprake is van ‘a certain degree of hardship’ die het uitoefenen van gezinsleven in Ethiopië of Zuid-Afrika bemoeilijkt. Dit had naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op paragraaf 7.4. van Werkinstructie 2019/10, wel gemoeten. Dit geldt te meer nu verweerder in zijn verweerschrift lijkt te erkennen dat er sprake is van subjectieve belemmeringen om het gezinsleven in Zuid-Afrika uit te oefenen.
6.3.4.
Het bestreden besluit ontbeert ook in zoverre een deugdelijke motivering alsmede een zorgvuldige voorbereiding. In zoverre slaagt de onder 4.2. weergegeven beroepsgrond.
6.4.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM niet berust op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding.
Beoordeling: familieleven eiseres en kleindochter
7.1.
Uit vaste jurisprudentie van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 25 november 2014 in de zaak Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013) en van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2050) volgt dat het al dan niet bestaan van beschermenswaardig familieleven tussen kleinkinderen en hun grootouders in essentie een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Verder blijkt uit deze jurisprudentie dat, hoewel het samenwonen van een grootouder en een kleinkind geen vereiste is voor het aannemen van familie- en gezinsleven, aangezien frequent contact ook voldoende kan zijn voor het ontstaan van hechte persoonlijke banden, deze banden doorgaans worden aangenomen indien een grootouder en een kleinkind een tijd hebben samengewoond.
7.2.
De rechtbank is, in aanmerking genomen het vorenstaande, van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid op het standpunt heeft gesteld dat er tussen eiseres en de kleindochter geen hechte persoonlijke banden bestaan en daarmee geen beschermenswaardig familieleven. Hiertoe is reeds redengevend dat verweerder bij zijn beoordeling niet heeft betrokken dat eiseres en de kleindochter sinds juni 2019 samenwonen en ook in de periode van 20 oktober 2017 (de geboortedatum van de kleindochter) tot 11 november 2018 hebben samengewoond.
7.3.
Ook in zoverre ontbeert het bestreden besluit dus een deugdelijke motivering en zorgvuldige voorbereiding. In zoverre slaagt de onder 4.3. weergegeven beroepsgrond.
Mvv-vrijstelling: hardheidsclausule
Juridisch kader
8. Op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb kan Onze Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Standpunt eiseres
9. Eiseres heeft betoogd dat verweerder haar op grond van de hardheidsclausule had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste leidt volgens haar namelijk tot een onbillijkheid van overwegende aard. Hiertoe stelt zij dat, als zij zich niet aan de wet zou hebben gehouden door Nederland na afloop van haar eerdere verblijfsvergunning te verlaten maar illegaal in Nederland zou zijn gebleven, zij waarschijnlijk op grond van artikel 3:82 van het Vb van het mvv-vereiste zou zijn ontheven. Verder stelt zij hiertoe dat zij Nederland slechts iets meer dan zeven maanden heeft verlaten. Voorts stelt zij hiertoe, onder verwijzing naar de interne werkinstructie IB 2021/48, dat verweerder al enige tijd soepeler omgaat met het mvv-vereiste als gevolg van de coronapandemie en dat in dat licht bezien het zo strak vasthouden aan het mvv-vereiste in het geval van eiseres onredelijk is.
Beoordeling
10.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1001, biedt de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb verweerder de mogelijkheid vreemdelingen vrij te stellen in zeer uitzonderlijke individuele gevallen. In een procedure die gaat over gezinshereniging is van een dergelijk uitzonderlijk individueel geval sprake, zo leidt de rechtbank uit deze Afdelingsuitspraak af, indien er zich bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden voordoen waardoor het voor de vreemdeling erg bezwarend is om in het land van herkomst een mvv aan te vragen én de vreemdeling aan alle materiële vereisten voor gezinshereniging voldoet.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld. Dat het moeite en tijd zal kosten om zich naar Zuid-Afrika te begeven, daar een mvv aan te vragen en daar de beslissing af te wachten, is in dit verband onvoldoende. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat om eiseres met toepassing van de hardheidsclausule vrij te stellen van het mvv-vereiste.
10.3.
Dat eiseres mogelijk op grond van artikel 3:82 van het Vb van het mvv-vereiste zou zijn ontheven als zij na het verstrijken van de geldigheid van haar verblijfsvergunning illegaal in Nederland zou zijn gebleven en dat de termijn van zes maanden voor het aannemen van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland maar nipt is overschreden, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, dit een en ander laat onverlet dat niet is gebleken van bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden waardoor het voor eiseres erg bezwarend is om in Zuid-Afrika een mvv aan te vragen. Dat verweerder vanwege de coronapandemie tijdelijk soepeler omgaat met het mvv-vereiste, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds nu eiseres onderhavige aanvraag (ruim) voor de coronapandemie heeft ingediend en bovendien de interne werkinstructie waarnaar is verwezen dateert van (ruim) na het bestreden besluit. De onder 9. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Horen
Standpunt eiseres
11. Voorts voert eiseres aan dat verweerder haar ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Zij wijst in dit kader op de Werkinstructie 2016/10. Er spelen veel aspecten die betrekking hebben op artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarom ten onrechte afgezien van het horen van eiseres.
Beoordeling
12. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet van het horen van eiseres heeft kunnen afzien. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
13. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Gelet hierop en op hetgeen hierna over de wijze van geschilbeslechting is overwogen, laat de rechtbank hetgeen overigens is aangevoerd onbesproken.
14. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de hiervoor geconstateerde gebreken niet (allemaal) in de beroepsfase zijn hersteld. De rechtbank zal ook niet zelf in de zaak voorzien, omdat het aan verweerder is om een nieuw onderzoek en een nieuwe ‘artikel 8 EVRM-beoordeling’ te verrichten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiseres, niet valt in te zien dat eiseres op die manier eerder uitsluitsel krijgt in haar zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de wettelijke beslistermijnen. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar. In die nieuwe beslissing dient verweerder alsnog de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen of zijn weigering om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen alsnog deugdelijk te motiveren en zorgvuldig voor te bereiden.
Griffierecht en proceskosten
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 maart 2022.
De rechter is verhinderd te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.