ECLI:NL:RBDHA:2022:2681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
NL22.2026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens onvoldoende zwaarwegend asielrelaas en kennelijk ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat het asielrelaas van eiser onvoldoende zwaarwegend was om te spreken van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser had aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Algerije onthoofd zou worden door zijn zwager, die militair is. De rechtbank vond echter dat eiser niet had onderbouwd dat de bedreiging actueel was en dat hij geen pogingen had ondernomen om de problemen op te lossen.

De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris ten onrechte de asielaanvraag als kennelijk ongegrond had afgewezen, omdat eiser zich niet te kwader trouw had ontdaan van zijn identiteitsdocumenten. De rechtbank concludeerde dat de identiteit van eiser voldoende kon worden vastgesteld op basis van gegevens uit het Europese Visumsysteem (EU-vis) en de verklaringen van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en wees de asielaanvraag af als ongegrond, met een vertrektermijn van vier weken. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2026

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Pals),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

ProcesverloopBij besluit van 7 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL22.2027, op 9 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is van Algerijnse nationaliteit en geboren op [datum] 1984. Hij legt aan zijn asielaanvraag – kort samengevat – het volgende ten grondslag. Na zijn vertrek uit Algerije is eisers vrouw bij zijn moeder en zus achtergebleven. Toen haar moeder (eisers schoonmoeder) ziek werd is zij naar haar familie vertrokken om haar moeder bij te staan. Eisers moeder en zus hebben geprobeerd eisers vrouw mee terug te nemen, maar daarbij is een ruzie ontstaan tussen eisers zwager en de moeder en zus van eiser. Eiser heeft daarna via de telefoon ruzie gehad met zijn zwager, waarbij zijn zwager hem telefonisch heeft gedreigd te onthoofden. In 2021 is eiser gescheiden van zijn vrouw. Eiser vreest bij terugkeer naar Algerije onthoofd te worden door zijn zwager. Eisers zwager is militair, waardoor hij hem bij terugkeer naar Algerije zal kunnen vinden.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- doodsbedreiging door zwager [zwager] .
Verweerder volgt eiser in de door hem gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst en acht ook de doodsbedreiging door zijn zwager geloofwaardig. Deze geloofwaardig bevonden elementen zijn echter volgens verweerder onvoldoende zwaarwegend om te spreken van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Op wat verweerder daartoe overweegt wordt hieronder – voor zover relevant – ingegaan.
Zwaarwegendheid
3. Eiser voert aan dat verweerder het asielrelaas ten onrechte onvoldoende zwaarwegend vindt om te spreken van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het feit dat zijn zwager militair is en voor de overheid werkt, is voldoende om zich onveilig te voelen. Anders dan verweerder veronderstelt is de bedreiging door zijn zwager de reden dat hij niet wil terugkeren naar Algerije. Dat eiser tot de echtscheiding het voornemen had om terug te keren naar Algerije, komt doordat hij pas tijdens of na de echtscheiding werd gewaarschuwd voor zijn zwager. Eiser had eerder gehoopt dat de bedreiging door het tijdsverloop zou verminderen. Hiermee is de gestelde vrees voor de zwager voldoende aannemelijk gemaakt, aldus eiser.
3.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is om te spreken van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Zo stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser niet heeft onderbouwd dat de bedreiging door zijn zwager nog actueel is. Ook heeft eiser niet onderbouwd waarom hij de dreiging van zijn zwager zo serieus neemt. Eiser stelt dat dat is omdat zijn zwager militair is, maar kan niet uitleggen wat zijn zwager voor een rang heeft en wat hij precies doet. Verweerder weegt daarbij terecht mee dat eiser volgens zijn eigen verklaringen geen enkele poging heeft gedaan om de problemen op te lossen, zoals bijvoorbeeld aangifte doen bij de politie of door zich te vestigen in een ander deel van Algerije. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend heeft geacht om te spreken van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM slaagt deze beroepsgrond niet.
Kennelijk ongegrond en vertrektermijn
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Eiser zou zich namelijk waarschijnlijk te kwader trouw van zijn identiteits- of reisdocument hebben ontdaan. Uit het Europese Visum systeem (EU-Vis) blijkt namelijk dat eiser Spanje is ingereisd met een geldig visum en paspoort. Eiser verklaart echter dat hij dat paspoort heeft achtergelaten in Spanje uit angst dat het zou worden ingenomen en dat hij zou worden uitgezet naar Algerije. Daaruit blijkt dat eiser moedwillig zijn paspoort heeft achterhouden om niet uitgezet te worden. Omdat de asielaanvraag van eiser kennelijk ongegrond is verklaard, is hem op grond van artikel 66, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een vertrektermijn onthouden. Verweerder heeft bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.
4.1.
Eiser is het daarmee niet eens en voert aan dat hij zijn paspoort niet heeft vernietigd of zich ervan ontdaan heeft, maar juist in veilige handen heeft achtergelaten in Spanje. Eiser heeft een kopie van zijn paspoort overgelegd, wat de goede trouw van eiser onderstreept. De nationaliteit en herkomst van eiser is dan ook geloofwaardig geacht, zodat het standpunt van verweerder dat het paspoort nodig is om de nationaliteit en herkomst aan te tonen niet opgaat. Voor toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is nodig dat een vreemdeling te kwader trouw is. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een Nota van verslag van de Tweede Kamer [1] en een Memorie van Antwoord van de Eerste Kamer [2] , waaruit volgt dat het feit dat het ontbreken van documenten toerekenbaar is, niet ook betekent dat de vreemdeling zich te kwader trouw van die documenten heeft ontdaan.
4.2.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 twee componenten volgen, namelijk dat de vreemdeling zich te kwader trouw moet hebben ontdaan van zijn identiteitsdocument(en) én dat dat document ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld. Wanneer beide componenten aanwezig zijn, kan de aanvraag worden afgewezen als kennelijk ongegrond. Los van de vraag of eiser zich te kwader trouw van zijn identiteitsdocumenten heeft ontdaan of niet, komt de rechtbank tot de conclusie dat eisers identiteit in dit geval ook zonder het identiteitsdocument in voldoende mate vaststond. De rechtbank legt dat hieronder uit.
4.3.
In het dossier van de rechtbank bevindt zich een resultaat van het bevragen van het Europees Visumsysteem (EU-vis). Dat systeem is op 23 augustus 2021 geraadpleegd door verweerder en daaruit blijkt dat aan eiser op grond van een geldig Algerijns paspoort op 19 mei 2019 een visum is verleend om Spanje binnen te reizen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat verweerder in beginsel uit mag gaan van de juistheid van de informatie in EU-vis. [3] Ondanks dat die jurisprudentie niet geheel ziet op dezelfde situatie, omdat daar steeds sprake was van de omstandigheid dat de vreemdeling zei een andere identiteit of nationaliteit te hebben dan in EU-vis geregistreerd stond, ziet de rechtbank aanleiding voor analoge toepassing. De rechtbank acht van belang dat verweerder doorgaans veel waarde hecht aan de informatie in EUvis. Ook komt in dit geval de identiteit van eiser in EU-vis overeen met de identiteit die hij zelf heeft opgegeven en komt deze overeen met het kopie van het paspoort dat door eiser is overgelegd. Het kopie van het paspoort dat door eiser is overgelegd komt ook voor wat betreft de overige informatie, zoals bijvoorbeeld het documentnummer, overeen met de door verweerder in EU-vis geraadpleegde informatie. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de informatie uit EU-vis dusdanig is verouderd dat enkel op basis daarvan niet meer zonder meer van kan worden uitgegaan, omdat eisers nationaliteit bijvoorbeeld in de tussentijd kan zijn ingetrokken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de informatie dateert van mei 2019, wat minder dan drie jaar geleden is, en dat verweerder blijkbaar ook uitgaat van de juistheid van die informatie. Voorts heeft verweerder op geen enkele wijze onderbouwd dat de nationaliteit van eiser in de tussentijd is ingetrokken of dat er anderszins redenen zijn om te twijfelen aan de nationaliteit en identiteit van eiser. Kennelijk heeft verweerder hier ook geen aanleiding toe gezien, omdat de door eiser opgegeven identiteit en nationaliteit geloofwaardig zijn geacht.
4.4.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de identiteit en nationaliteit van eiser op basis van de gegevens in EU-vis in combinatie met de eigen verklaringen en de kopie van het paspoort voldoende door verweerder konden worden vastgesteld, waardoor het document waarvan eiser zich (al dan niet te kwader trouw) heeft ontdaan, aan die vaststelling niet meer bijdraagt. De asielaanvraag van eiser kon daarom niet worden afgewezen als kennelijk ongegrond.
4.5.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat verweerder een vreemdeling, van wie hij de aanvraag krachtens artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000 heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, een vertrektermijn kan onthouden. Hiertoe kon verweerder in dit geval echter niet overgaan, omdat hij de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Gelet hierop, en nu het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat er voor verweerder ook andere gronden waren om eiser een vertrektermijn te onthouden, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de asielaanvraag van eiser ongegrond wordt verklaard op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, en de vertrektermijn, overeenkomstig artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, vier weken bedraagt en dat deze termijn aanvangt op de dag na verzending van een afschrift van deze uitspraak aan partijen.
Conclusie
5. Gelet op hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen is het beroep gegrond. De rechtbank verbindt daar de gevolgen aan als weergegeven onder 4.5.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde rechtmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond en is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten;
- bepaalt dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond;
- bepaalt dat de vertrektermijn vier weken bedraagt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr.P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Over de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn. Kamerstukken Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2014 – 2015, 34088, nr. 6.
2.Kamerstukken Eerste Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2014-2015, 34088 nr. C.
3.Vergelijk ABRvS 15 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2219 en ABRvS 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:661.