ECLI:NL:RBDHA:2022:2665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
NL20.18647 en NL20.18649
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaarde asielaanvragen van Egyptische eisers met betrekking tot authenticiteit van documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2022 uitspraak gedaan over de asielaanvragen van twee Egyptische eisers, die ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd dat aan het ontvankelijkheidsvereiste in fase 2 niet was voldaan. De eisers hadden documenten overgelegd ter onderbouwing van hun aanvragen, maar verweerder had de authenticiteit van deze documenten niet kunnen vaststellen. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van opvolgende asielaanvragen niet enkel kan steunen op de authenticiteit van documenten, maar dat ook een individuele beoordeling moet plaatsvinden of deze documenten de kans op internationale bescherming aanzienlijk vergroten.

De rechtbank stelde vast dat de eisers in eerdere asielprocedures problemen ondervonden vanwege hun religie in Egypte. De rechtbank oordeelde dat de bestreden besluiten gebrekkig gemotiveerd waren, omdat verweerder niet had aangetoond dat de overgelegde documenten geen nieuwe elementen of bevindingen bevatten. Bovendien had verweerder niet gemotiveerd waarom eisers niet gehoord hoefden te worden in het kader van de beoordeling van hun aanvragen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en de kosten van contra-expertise die door eisers waren gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.18647 en NL20.18649

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer], en

[eiseres],

geboren op [geboortedatum],
V-nummer [nummer],
mede namens hun minderjarige kinderen,
allen van Egyptische nationaliteit,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. B.H. Werink),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: J. Albarda).

ProcesverloopBij besluiten van 16 oktober 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. Daarbij zijn eisers met hun gemachtigde en de gemachtigde van verweerder verschenen. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek aangehouden, om verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op het beroep van eisers op het arrest LH [1] .
Bij berichten van 19 juli 2021, 2 augustus 2021 en 11 februari 2022 heeft verweerder gereageerd.
Bij berichten van 27 juli 2021 en 1 februari 2022 hebben eisers gereageerd.
De voortgezette behandeling van de beroepen op zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Eerdere asielaanvragen
1.1
Eisers hebben in 2016 voor het eerst in Nederland asiel aangevraagd, omdat ze in Egypte problemen ondervonden vanwege hun religie. Bij besluiten van 4 april 2018 heeft verweerder de aanvragen inhoudelijk afgewezen. De daartegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van 21 december 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, [2] gegrond verklaard, waardoor de besluiten van 4 april 2018 zijn vernietigd. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van de besluiten in stand gelaten, omdat verweerder de aanvragen terecht heeft afgewezen als ongegrond. De Afdeling [3] heeft deze uitspraak op 5 februari 2019 bevestigd.
1.2.
Vervolgens hebben eisers op 7 maart 2019 nieuwe asielaanvragen ingediend. Bij besluiten van 6 mei 2019 heeft verweerder deze aanvragen buiten behandeling gesteld. In de uitspraak van 18 juni 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, [4] zijn de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De huidige asielaanvragen
2.1
Aan deze opvolgende asielaanvragen hebben eisers ten grondslag gelegd dat eiser opnieuw in Egypte veroordeeld is vanwege zijn religie. Ter onderbouwing hebben zij de volgende documenten overgelegd:
- een gerechtelijke uitspraak van 11 september 2019;
- een verklaring uit het delictenregister van 12 september 2019;
- een proces verbaal van 22 februari 2019.
2.2
Verweerder heeft deze documenten laten onderzoeken door het Bureau Documenten. In het rapport van Bureau Documenten staat dat de authenticiteit van de documenten niet kan worden vastgesteld omdat (voldoende) betrouwbaar vergelijkings-of referentiemateriaal ontbreekt. Daarnaast heeft Bureau Documenten bevreemdende elementen in de documenten geconstateerd. In het voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvragen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, omdat de overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of omstandigheden omdat ze niet als authentiek zijn aangemerkt.
2.3
In reactie daarop hebben eisers een contra-expertise bij de zienswijze overgelegd. In dit rapport staat dat de authenticiteit van de documenten niet kan worden vastgesteld maar dat dit niet betekent dat de documenten vals zijn, omdat de manier waarop brondocumenten in Egypte worden opgemaakt en afgegeven niet uniform is. Daarnaast hebben eisers bij de zienswijze drie verklaringen van Egyptische advocaten overgelegd.
Bestreden besluiten
3. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eisers met de in de zienswijze overgelegde documenten en de contra-expertise niet aannemelijk hebben gemaakt dat de overgelegde documenten authentiek zijn. Verweerder heeft de aanvragen van eisers daarom niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van opvolgende aanvragen waaraan eisers geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag hebben gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw [5] .
4. Eisers hebben de bestreden besluiten gemotiveerd betwist. Voor zover relevant zal de rechtbank hieronder op de beroepsgronden ingaan.
Heeft verweerder de aanvragen niet-ontvankelijk mogen verklaren?
5. Eisers voeren aan dat verweerder de aanvragen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij vinden dat de beoordeling door verweerder of sprake is van nieuwe elementen of bevindingen niet overeenstemt met het arrest LH. Daarbij stellen eisers dat verweerder hen had moeten horen.
6 Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het in deze procedure om een andere situatie gaat dan in het arrest LH. Volgens verweerder kon in het arrest LH de authenticiteit niet worden vastgesteld omdat er geen referentiemateriaal was. In deze zaak is er een contra-expertise, waarbij referentiemateriaal wel beschikbaar was. Volgens verweerder hebben dus twee onderzoeken uitgewezen dat de authenticiteit van de door eisers overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld. Ter onderbouwing van het standpunt dat de situatie van eisers niet vergelijkbaar is met de situatie als in het arrest LH doet verweerder een beroep op de uitspraak van 30 juli 2021 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem. [6] Daarnaast stelt verweerder dat de aanvragen niet alleen niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat de documenten niet authentiek zijn bevonden, maar dat de documenten daarnaast ook voldoende inhoudelijk zijn beoordeeld. Verweerder vindt daarom dat de aanvragen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
7. Uit het arrest LH, punten 34-38, volgt dat de beoordeling van opvolgende asielaanvragen die verweerder in het kader van artikel 40, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn moet maken, bestaat uit twee stappen.
Stap 1 is de beoordeling van de ontvankelijkheid van de aanvraag. Deze stap bestaat uit twee fasen.
Fase 1 is het onderzoek of er nieuwe elementen of bevindingen zijn of door de vreemdeling zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij in aanmerking komt voor internationale bescherming. Uit punt 50 van het arrest LH volgt dat elementen of bevindingen nieuw zijn wanneer die niet werden onderzocht in het kader van het op de vorige asielaanvraag genomen besluit en waarop dat besluit niet kon worden gebaseerd. Alleen als er nieuwe elementen of bevindingen zijn ten opzichte van de eerdere asielaanvraag, komt de staatssecretaris toe aan fase 2.
Fase 2 is het onderzoek of de nieuwe elementen en bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. Het Hof overweegt dat moet zijn voldaan aan beide in fase 1 en fase 2 genoemde ontvankelijkheidsvereisten, maar benadrukt dat het gaat om afzonderlijke vereisten.
Als aan die vereisten is voldaan, moet verweerder vervolgens overgaan tot stap 2, die inhoudt dat hij de opvolgende asielaanvraag inhoudelijk beoordeelt.
8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de overgelegde documenten niet bij de eerdere beoordelingen zijn betrokken. Het gaat daarom om de vraag of voldaan is aan het vereiste in fase 2.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvragen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder niet heeft gemotiveerd dat aan het ontvankelijkheidsvereiste in fase 2 niet is voldaan. De rechtbank licht dit hieronder toe.
9.1
De rechtbank is het met verweerder eens dat het in deze zaak om een andere feitelijke situatie gaat dan in het arrest LH. Het gaat er echter om dat verweerder, gelet op het arrest LH, niet langer een opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk kan verklaren enkel omdat de authenticiteit van de overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld. Uit een individuele beoordeling moet blijken dat deze niet-geauthentiseerde documenten de kans dat eisers in aanmerking komen voor internationale bescherming niet aanzienlijk groter maakt. Het standpunt van verweerder dat twee onderzoeken hebben uitgewezen dat de authenticiteit van de documenten niet kan worden vastgesteld, is daarvoor onvoldoende. Verder is verweerder in zijn besluitvorming deels inhoudelijk ingegaan op de door eisers overgelegde uitspraak, de verklaring uit het delictenregister en het proces-verbaal, maar heeft zich daarbij niet gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de documenten de kans dat eisers in aanmerking komen voor internationale bescherming niet aanzienlijk groter maakt.
9.2
Zo hebben eisers naar aanleiding van de inhoudelijke opmerkingen die verweerder over het proces-verbaal heeft gemaakt, een verklaring van een Egyptische advocaat overgelegd. Ten aanzien van dit document heeft verweerder zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat het proces-verbaal niet authentiek is bevonden, waardoor verweerder ook geen waarde oordeel hoeft te geven over de inhoud van deze verklaring.
9.3
Eisers hebben bij de zienswijze nog een verklaring van een Egyptische advocaat overgelegd met een toelichting op de eerder overgelegde uitspraak. Verweerder heeft hier niet op gereageerd. In beroep hebben eisers een pagina met verschillende schrijfwijzen van de namen (die genoemd zijn in de uitspraak en het proces-verbaal) overgelegd. Ook hier heeft verweerder niet op gereageerd.
9.4
Verder hebben eisers in de zienswijze uitleg gegeven naar aanleiding van de opmerking van verweerder dat de straf in het delictenregister niet hetzelfde is als de straf in uitspraak. In de bestreden besluiten heeft verweerder overwogen dat eisers gevolgd worden in deze uitleg maar dat eisers alsnog geen nieuwe feiten en omstandigheden aannemelijk hebben gemaakt omdat de authenticiteit van de documenten niet is vast gesteld.
9.5
Tenslotte hebben eisers in de zienswijze een derde verklaring van een Egyptische advocaat overgelegd, waarin staat dat de advocaat kennis heeft genomen van het roljournaal van de rechtbank van strafzaken in Helwan en dat wat daarin is vermeld over de strafmaat overeenkomt met de verklaring van eiser. Verweerder heeft hier in de bestreden besluiten over opgemerkt dat de verklaring niets af doet aan het oordeel over de echtheid en authenticiteit van de overgelegde documenten.
9.5
Uit deze overwegingen volgt dat verweerder in de betreden besluiten ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen, omdat de authenticiteit van de door eisers overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat deze overwegingen geen stand kunnen houden in het licht van het arrest LH. Verweerder heeft zich hiermee onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door eisers overgelegde documenten geen nieuwe elementen of bevindingen zijn. De bestreden besluiten zijn daarom gebrekkig gemotiveerd.
10. Daarnaast is de overweging in de bestreden besluiten dat eisers niet gehoord hoefden te worden omdat de authenticiteit van de documenten niet kan worden vastgesteld, niet langer houdbaar. Uit het arrest LH volgt dat als verweerder in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid (stap 1, fase 1 en fase 2) de vreemdeling niet in de gelegenheid stelt om te worden gehoord, hij uitdrukkelijk moet motiveren waarom een gehoor in dat specifieke geval niet nodig is voor een zorgvuldige voorbereiding van het besluit. [7] Dat heeft verweerder niet gedaan, en ook op dit punt zijn de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd.
Vergoeding kosten contra-expertise
11. Eisers verzoeken verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van € 1.089,- die zijn gemaakt door het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) voor het opstellen van de contra-expertise van 3 juni 2020. Zij stellen dat deze kosten noodzakelijk zijn geweest in het kader van deze procedure.
12. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om deze kosten te vergoeden. Volgens verweerder moet de vraag of deze kosten als ‘buitengewone kosten’ voor vergoeding in aanmerking komen, worden beantwoord aan de hand van de in artikel 17 van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers 2005 (‘RVA’) neergelegde criteria. Dat betekent dat de gemaakte kosten ‘noodzakelijk’ moeten zijn en dat aan de asielzoeker toestemming moet zijn verleend voor het maken van deze kosten. Volgens verweerder kan het NFO-onderzoek niet als noodzakelijk worden aangemerkt en is voorafgaand aan de contra-expertise geen toestemming gegeven.
13. De rechtbank overweegt dat artikel 17 van de RVA in dit geval niet toepassing is, omdat deze regeling ziet op een aanvraag die een asielzoeker bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers kan indienen voor het vergoeden van buitengewone kosten in het kader van de opvang. Het gaat hier om de vraag of de door eisers gemaakte kosten voor een deskundige op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens vaste rechtspraak [8] komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.
14. Eisers hebben de kosten voor de contra-expertise gemaakt ten behoeve van het aantonen van de authenticiteit van de door hen als nieuwe elementen of bevindingen overgelegde documenten. Omdat het Bureau Documenten heeft geconcludeerd dat zij geen uitspraak over de authenticiteit van de betreffende documenten kon doen en deze bewijslast bij eisers ligt, is het inroepen van deze deskundige naar het oordeel van de rechtbank redelijk geweest. De rechtbank stelt vast dat verweerder de hoogte van de kosten niet heeft betwist. De rechtbank vindt het bedrag niet onredelijk en zal verweerder daarom veroordelen tot het vergoeden van deze kosten aan eiser.
Conclusie
15. De aanvragen zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Gelet op de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen mogelijkheid de geschillen nu finaal te beslechten. Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen op de asielaanvragen van eisers met inachtneming van deze uitspraak.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Daarbij is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
17. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte kosten aan het NFO, voor het bedrag van € 1.089,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder tot een bedrag van € 2.986,50;
- draagt verweerder op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Fluttert, rechter, in aanwezigheid van J.V. Poeles, griffier.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Arrest van 10 juni 2021 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-921/19, ECLI:EU:C:2021:478.
2.Zaaknummers NL18.8401 en NL 18.8402.
3.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Zaaknummers NL19.11060 en NL19.11062.
5.Vreemdelingenwet 2000.
6.Zaaknummer NL21.8617.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208.
8.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1186 van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2162.