ECLI:NL:RBDHA:2022:2664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
C/09/595744 / HA ZA 20-659
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de afwikkeling van nalatenschappen en legitieme portie

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Den Haag, betreft het een tussenuitspraak over de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van de betrokken partijen. De eiser, aangeduid als [eiser], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], die zijn broers of zussen zijn. De kern van het geschil draait om de eigendom van een woning en een winkelpand, die door de vader van de partijen zijn aangekocht. De eiser stelt dat hij recht heeft op een deel van de nalatenschap, terwijl de gedaagden beweren dat het pand in feite al aan hen toebehoorde, omdat zij de lasten en hypotheek hebben betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader ten tijde van zijn overlijden juridisch eigenaar was van het pand, maar dat er aanwijzingen zijn dat de economische eigendom mogelijk aan de gedaagden is overgedragen. De rechtbank heeft de partijen verzocht om aanvullende informatie en bewijsstukken te overleggen, en heeft een onafhankelijke taxatie van het pand gelast. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de eiser tot het verkrijgen van informatie over de nalatenschap van de moeder en zijn legitieme portie in die nalatenschap behandeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van transparantie en samenwerking tussen de erfgenamen in de afwikkeling van de nalatenschap.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/595744 / HA ZA 20-659
Vonnis van 23 maart 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. S.W. Autar-Matawlie te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1] te [plaats] ,

2.
[gedaagde 2]te [plaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. S. van Buuren te ’s-Gravendeel, gemeente Hoeksche Waard.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 juni 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • het tussenvonnis van 23 juni 2021, waarin de rechtbank heeft bepaald dat een fysieke behandeling van de zaak zal plaatsvinden;
  • de rolbeslissing van 7 juli 2021, waarin verhinderdata zijn opgevraagd;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 16 december 2021 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 december 2021 is – met hun instemming – buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. Zij hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is de zaak op verzoek van partijen verwezen naar de rolzitting van 26 januari 2022 voor uitlaten partijen, om te bezien of partijen tot een minnelijke oplossing van hun geschil konden komen.
1.4.
Vervolgens heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
  • de antwoordakte, met producties, namens [eiser] ;
  • de akte uitlating, tevens houdende aanvullende productie, namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
  • de akte uitlaten, met producties, namens [eiser] .
1.5.
Omdat partijen niet tot een oplossing zijn gekomen is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn kinderen van [naam 1] (hierna: moeder). Tot 1982 was zij gehuwd met [naam 2] (hierna: erflater). Uit dat huwelijk zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geboren. Erflater heeft [eiser] erkend.
De woning en het winkelpand
2.2.
Op 22 juni 1993 heeft erflater als koper een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning) en het onder de woning gelegen winkelpand aan de [adres 2] te [plaats] (hierna: het winkelpand). De woning en het winkelpand worden hierna samen ook genoemd: het pand. De koopsom voor het pand bedroeg ƒ 230.000. In de koopovereenkomst is in artikel 5.3 opgenomen dat de koper voornemens is het pand te gebruiken voor verhuur van het winkelpand en voor eigen bewoning van de woning.
2.3.
Op 6 september 1993 is het pand aan erflater geleverd. Op diezelfde dag is een recht van hypotheek op het pand gevestigd. De hypothecaire geldlening bedroeg ƒ 150.000, waarbij erflater, moeder en [gedaagde 1] schuldenaar waren. Naast het pand was een woning van vader aan de [adres 3] te [plaats] onderpand voor deze hypothecaire geldlening.
2.4.
In een verklaring van erflater, gedateerd 27 mei 1994, staat:

VERKLAART VOORAF ALS VOLGT:
-
dat hij gekocht en geleverd heeft gekregen de onroerende zaken, plaatselijk bekend: [adres 1] en [adres 2] te ’ [plaats] ;
-
dat het ten tijde van de levering voor zijn zoon: [gedaagde 1] , (…), niet mogelijk was reeds de mede-eigendom van voormelde panden te verkrijgen;
-
dat thans dit wel mogelijk is;
-
dat voornoemde zoon aan ondergetekende om de hiervoor gemelde redenen een bedrag van tachtigduizend gulden (ƒ 80.000,--) heeft betaald;
-
dat de ondergetekende terwille van voornoemde zoon één en ander vast wenst te leggen;
REDENEN WAAROM ONDERGETEKENDE VERVOLGENS VERKLAART:
1.
dat hij van meergenoemde zoon: [gedaagde 1] (…), een bedrag van tachtigduizend gulden (ƒ 80.000,--) heeft ontvangen, waarvoor hij thans kwijting en décharge verleent;
2.
dat voormeld bedrag dient als koopsom voor de onverdeelde helft van de onroerende zaken, plaatselijk bekend: [adres 1] en [adres 2] te ’ [plaats] ;
3.
dat de akte van levering van de onverdeelde helft van voormelde onroerende zaken aan de onder 1. genoemde zoon zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 31 december 1994 zal worden verleden voor P.J. Busch, notaris ter standplaats ’s-Gravenhage;
4.
dat de kosten, welke samenhangen met de onder 3 vermelde rechtshandelingen voor rekening komen van de onder 1. genoemde zoon.
2.5.
[gedaagde 1] woont sinds 8 augustus 1996 in de woning.
2.6.
In een handgeschreven brief van 2 augustus 2001 schrijft erflater aan [gedaagde 1] en moeder onder meer:

Verduidelijking van ƒ 80000,00
Dit bedrag is door de heer [gedaagde 1] verstrekt voor aankoop van [adres 1] / [adres 2]
Derhalve maak ik geen aanspraak voor enige genoegdoening hiervan.
2.7.
In een ontwerp akte van levering van 5 september 2001, opgesteld door Heemskerk & Feijen Notarissen, is opgenomen dat het pand door erflater wordt geleverd aan moeder en [gedaagde 1] , ieder voor de onverdeelde helft. Verder is in de ontwerp akte opgenomen dat de hypothecaire geldlening, in hoofdsom groot ƒ 150.000, op dat moment nog ƒ 92.551 bedraagt, dat de koopprijs ƒ 630.000 bedraagt en door de koper is voldaan deels door schuldoverneming (ƒ 92.551) en deels door storting op een rekening van de notaris. Moeder woonde op dat moment ook in de woning.
2.8.
In een handgeschreven brief van 19 oktober 2001 schrijft erflater aan [gedaagde 1] en moeder onder meer:

Doordat de procedurele afwikkeling van het bovengenoemde pand naar mijn oordeel te lang duurt en er ook geen zicht is op een binnen afzienbare tijd te verwachten besluit van de Belastingdienst, heb ik thans besloten in tegenstelling van punt 4 van mijn brief en Uw akkoordverklaring hiervan middels Uw brief van 31 juli 2001, alle kosten (100%) voor mijn rekening te nemen.
Met andere woorden : Het pand [adres 1] / [adres 2] zal v.o.n. worden gesteld.
Ook bied ik U (beiden) aan de restantschuld van de [het pand] af te lossen in een vorm van een lening met wettelijke rentepercentage.
De lening dient echter maandelijks te worden afgelost met ƒ 1700,- vermeerderd met de wettelijke rente.
Indien U met het bovenstaande instemt, verzoek ik U notaris Heemskerk & Fijen zo spoedig mogelijk in kennis te stellen zodat zij kunnen inspelen op de nieuwe ontstane situatie.
2.9.
Erflater heeft aan zijn voornemen tot levering van het pand aan [gedaagde 1] en moeder geen uitvoering gegeven.
Overlijden erflater
2.10.
Erflater is op 4 december 2004 overleden.
2.11.
Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt, zodat zijn kinderen (partijen), ieder voor 1/3e deel, erfgenaam zijn.
2.12.
[eiser] heeft op 26 januari 2005 een boedelvolmacht verstrekt aan [gedaagde 1] om hem te vertegenwoordigen in de nalatenschap van erflater. Op 7 januari 2020 heeft [eiser] de boedelvolmacht ingetrokken.
2.13.
[gedaagde 1] heeft op 25 november 2005 aangifte erfbelasting gedaan. Daarin staat het pand vermeld met een waarde van € 300.000, vrij van hypotheek.
Verder vermeldt de aangifte dat de totale verkrijging door de erfgenamen € 325.137,03 bedraagt en dat [eiser] voor 1/3e gedeelte erfgenaam is.
Als toelichting heeft [gedaagde 1] daarbij nog geschreven: “
Naar aanleiding van misstanden uit het verleden zouden wij (erfgenamen) graag een afspraak willen maken met een medewerker van de belastingdienst voor advies inzake successierecht.
2.14.
In de daarop volgende aanslag erfbelasting van 7 maart 2006 is de verkrijging per erfgenaam vastgesteld op € 139.411 en de te betalen erfbelasting op € 16.032 per erfgenaam.
2.15.
Bij brief van 25 januari 2007 schrijft de belastingdienst aan [gedaagde 1] onder meer:

Bezwaar is gemaakt tegen de aangegeven aandeel in de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats] .
Nader is voldoende aannemelijk gemaakt, dat erflater 1/1 deel juridisch eigenaar was van de onroerende zaak en voor 1/3 deel economisch.
De waarde van de onroerende zaak is vastgesteld op € 403.500, 1/3 aandeel is € 134.500.
Saldo nalatenschap vastgesteld op € 149.233.
2.16.
Bij beschikking van 6 maart 2007 heeft de belastingdienst het bedrag van de aanslag lager vastgesteld en een vermindering verleend van € 12.397 per erfgenaam (in totaal € 37.191).
moeder
2.17.
Moeder heeft tot najaar 2011 in de woning gewoond. Daarna woonde zij in een appartement van [gedaagde 1] in Leidschenveen en vanaf 2015 in een verzorgingshuis.
2.18.
Op 6 augustus 2019 is moeder overleden.
2.19.
Moeder heeft bij testament van 22 februari 2013 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot erfgenamen benoemd, ieder voor de helft. Verder heeft zij [gedaagde 1] tot executeur benoemd en indien hij de functie niet kan aanvaarden, [gedaagde 2] .
2.20.
[eiser] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie. De legitieme portie bedraagt 1/6e deel van de nalatenschap.
2.21.
Bij brief van 5 december 2019 heeft de belastingdienst [gedaagde 1] bericht dat de erfgenamen van moeder geen aangifte erfbelasting hoeven te doen, omdat de erfenis lager is dan de vrijstelling.
2.22.
In 2019 bedroeg de vrijstelling erfbelasting € 20.616 per kind.

3.Het geschil

3.1.
Tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] anderzijds is een geschil ontstaan over de nalatenschappen van erflater en moeder. Daarbij gaat het met name om de woning waarin [gedaagde 1] al jaren woont. Erflater heeft het pand ooit aangekocht, maar volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] was het steeds de bedoeling dat [gedaagde 1] eigenaar zou worden. Zij stellen dat [gedaagde 1] en moeder, die daar jarenlang samen met hem woonde, alle lasten hebben voldaan en de hypotheekschuld hebben afgelost en zij wijzen op verschillende stukken waaruit blijkt dat erflater het pand aan moeder en [gedaagde 1] of aan [gedaagde 1] zou leveren. Daar is het niet van gekomen, ook omdat het ingewikkeld was om dat fiscaal goed te regelen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vinden dat het pand eigenlijk niet tot de nalatenschap behoort omdat het – misschien niet formeel, maar in de praktijk wel – allang van [gedaagde 1] was. Zij hebben onderling afgesproken dat het op naam van [gedaagde 1] moet komen en zij willen dat [eiser] daaraan meewerkt.
Daar komt bij dat zij menen dat [eiser] geen aanspraak kan maken op een deel van de nalatenschap van erflater. Hij heeft zijn achternaam veranderd en erflater niet als vader gezien en hij heeft duidelijk gemaakt dat hij niets wilde hebben uit de erfenis. Nadat moeder was overleden en hij geen erfgenaam bleek te zijn, is de verstandhouding verstoord geraakt. [eiser] maakt aanspraak op zijn deel uit de nalatenschap van erflater en op zijn legitieme portie van de nalatenschap van moeder. Dat moet volgens hem gewoon volgens de regels berekend worden, en daarbij hoort ook de huidige waarde van het pand dat tot de nalatenschap van erflater behoort. Bij de berekening van de legitieme portie van moeder wijst hij op bedragen die aan [gedaagde 1] zijn geschonken en die bij de berekening moeten worden betrokken. Tegen die achtergrond zijn de volgende vorderingen ingesteld.
in conventie
3.2.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
in de nalatenschap van erflater
I. een onafhankelijke deskundige te benoemen die de waarde van de woning en het winkelpand vaststelt;
II. [gedaagde 1] te veroordelen om binnen veertien dagen na de vonnisdatum inlichtingen te verschaffen en rekening en verantwoording af te leggen in de nalatenschap van erflater aan [eiser] onder overlegging van verificatoire bescheiden over het door [gedaagde 1] gevoerde beheer over de nalatenschap van erflater in de periode van 26 januari 2005 tot en met 7 januari 2020, op straffe van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag na deze veertien dagen dat [gedaagde 1] hier niet volledig aan voldoet;
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot overlegging van de boedelbeschrijving met alle daarop betrekking hebbende verificatoire bescheiden (zie randnummer 26 van de dagvaarding en randnummer 51 van de conclusie van antwoord in reconventie) aan [eiser] binnen veertien dagen na de vonnisdatum, op straffe van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag na deze veertien dagen dat zij hier niet volledig aan voldoen, althans een bedrag dat de rechtbank redelijk acht;
IV. de omvang van de nalatenschap van erflater vast te stellen, dan wel na taxatie van de woning en het winkelpand en het aan [eiser] toekomende erfdeel (geldvordering) uit hoofde van deze nalatenschap vast te stellen;
V. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen om het aan [eiser] toekomende erfdeel (geldvordering) in de nalatenschap van erflater te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vanaf 4 december 2004, althans vanaf de dag van betekening van de dagvaarding, althans te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot de dag van algehele voldoening;
in de nalatenschap van moeder
VI. [gedaagde 1] , dan wel [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tezamen, te veroordelen tot overlegging van de boedelbeschrijving met alle daarop betrekking hebbende verificatoire bescheiden (zie randnummer 34 van de dagvaarding en randnummer 65 van de conclusie van antwoord in reconventie) aan [eiser] binnen veertien dagen na de vonnisdatum, op straffe van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag na deze veertien dagen dat zij hier niet volledig aan voldoen, althans een bedrag dat de rechtbank redelijk acht;
VII. de omvang van de nalatenschap van moeder vast te stellen en de aan [eiser] toekomende legitieme portie (geldvordering) uit hoofde van deze nalatenschap in rechte vast te stellen;
VIII. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen om de aan [eiser] toekomende legitieme vordering in de nalatenschap van moeder te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW en artikel 4:84 BW vanaf 6 februari 2020, althans vanaf de dag van betekening van de dagvaarding, althans te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot de dag van algehele voldoening;
proceskostenveroordeling
primair
IX. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen een vergoeding van de redelijke en evenredig werkelijke (advocaat)kosten en nakosten, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, alles te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis;
subsidiair
X. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de proceskosten en nakosten, alles te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen na wijziging van eis, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
om [eiser] te veroordelen alle medewerking te verlenen tot het leveren van de woning en het winkelpand aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] middels een door hen te bepalen notaris, waaronder het ondertekenen van de akte van levering, zulks binnen veertien dagen nadat het vonnis is gewezen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500 per dag, een halve dag geldende als een hele dag;
aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , na verstrijking van de termijn van veertien dagen na het gewezen vonnis, toestemming te verlenen die de toestemming van [eiser] vervangt om de woning en het winkelpand aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te leveren, waaronder de ondertekening van de akte van levering aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
om aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toestemming te verlenen die de toestemming van [eiser] vervangt tot het verrichten van overige handelingen die voor de levering van de woning en het winkelpand aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] noodzakelijk zijn;
voorts vorderen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de door hen, in het bijzonder door [gedaagde 1] , gemaakte kosten en geleden en nog te lijden schade die zien op de gevolgen van de rechtsverwerking en/of de uitgestelde leveringsverplichting als besproken in het subsidiaire geval in conventie, welke schade onder andere bestaat uit juridische kosten en huurderving, zulks nader op te maken bij staat;
subsidiair
aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vervangende toestemming te verlenen op een wijze zoals de rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht;
[eiser] te veroordelen in alle kosten en schade voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in verband met het mislopen van enige belastingvrijstelling ter zake van de juridische levering van de woning en het winkelpand, doordat [eiser] in weerwil van zijn eerdere uitlatingen en gedragingen niet meer meewerkt aan de laatste afwikkeling, en thans [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoodzaakt zijn voor de rechter de leveringsverplichting bij [eiser] af te dwingen. De hierdoor veroorzaakte belastingschade is geheel voor rekening van [eiser] , zulks nader op te maken bij staat;
[eiser] te veroordelen in alle door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en in het bijzonder [gedaagde 1] gemaakte kosten en geleden en nog te lijden schade met betrekking tot de nalatenschap inclusief de woning en het winkelpand en vergoeding voor waardevermeerdering van de woning en het winkelpand te ontvangen, zulks inclusief belastingen, inclusief inkomstenbelasting schade en derving van de belastingdienst, verzekeringen en alle overige kosten om de woning en het winkelpand bewoonbaar te houden, ingeval het verweer in conventie dat ziet op rechtsverwerking en leveringsverplichting door de rechtbank wordt gepasseerd, zulks nader op te maken bij staat;
[eiser] te veroordelen de waarde op het moment van afgifte van de goederen die [gedaagde 1] aan [eiser] in beginsel heeft gegeven aan [gedaagde 1] te vergoeden, alsmede verleende dienstbetoon, zulks nader op te maken bij staat;
primair en subsidiair
kosten van administratie en beheer inzake beheer en afwikkeling van de boedel van erflater;
[eiser] te veroordelen in de schade die is ontstaan als gevolg van het jarenlang onjuist indienen van aangiften inkomstenbelasting door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] respectievelijk [eiser] , zulks nader op te maken bij staat;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] doen een beroep op verrekening van hun vordering in reconventie met de conventionele vordering van [eiser] , voor zover de vordering van [eiser] ondanks het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wordt toegewezen en de woning en het winkelpand in de nalatenschap vallen;
opheffing van het door [eiser] , althans mr. Autar-Matawlie, opgelegde verbod op het aangaan van rechtshandelingen aangaande de woning en het winkelpand, binnen veertien dagen na het gewezen vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 500 per dag, een halve dag geldende als een hele dag;
[eiser] te veroordelen tot vergoeding van de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geleden en nog te lijden immateriële schade – in alle redelijkheid te bepalen door de rechtbank – gezien de totale en langdurige sabotage die door en namens [eiser] is gepleegd rondom een integer procesverloop, terwijl [eiser] en diens advocaat mr. Autar-Matawlie gehouden waren om de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] juist in het oog te blijven houden;
afgifte van het telefoongesprek tussen [gedaagde 2] en de gemachtigde van [eiser] , de heer [naam 3] , vermoedelijk op 2 september 2019, na overlijden van moeder op 6 augustus 2019. [eiser] beschikt kennelijk over een opname van dat gesprek. [gedaagde 2] zal – uiteraard onder ede – een verklaring afleggen over de inhoud van dat gesprek, zodat de inhoud kan worden geverifieerd, uiterlijk binnen veertien dagen na het gewezen vonnis, zulks op straffe van een dwangsom;
[eiser] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf december 2019, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
[eiser] te veroordelen in de integrale kosten van dit geding, inclusief de kosten voor de vorige advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede in de nakosten van € 131 indien [eiser] zonder betekening aan zijn veroordeling jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voldoet en € 199 indien het vonnis eerst aan [eiser] betekend dient te worden.
3.6.
[eiser] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Deze zaak gaat om de afwikkeling van de nalatenschap van erflater en het vaststellen van de legitieme portie van [eiser] in de nalatenschap van moeder.
4.2.
De rechtbank zal, gelet op de samenhang, de conventie en de reconventie gezamenlijk behandelen.
De nalatenschap van erflater
Rechtsverwerking
4.3.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is dat [eiser] geen aanspraak (meer) kan maken op zijn rechten uit de nalatenschap. Zij voeren daartoe aan dat [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij niets uit de nalatenschap van erflater wil hebben. [eiser] heeft erflater nooit als zijn vader erkend; hij nam de naam van zijn moeder aan en gaf daarmee te kennen dat hij niets met erflater te maken wilde hebben. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoefden er geen rekening mee te houden dat er nog met [eiser] afgerekend zou hoeven worden, zeker niet met betrekking tot het pand. Dat [eiser] niets uit de nalatenschap van erflater wenste te ontvangen volgt volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verder uit het volgende:
Nadat [gedaagde 1] de aanslag erfbelasting ter informatie aan [eiser] heeft toegezonden, heeft [eiser] hem laten weten dat hij niets uit de nalatenschap van erflater wenste te ontvangen. [eiser] heeft geen erfbelasting betaald en heeft ook geen andere kosten of schulden van de nalatenschap betaald.
In 2007 zijn de aanslagen WOZ-belasting met betrekking tot de woning op naam van de “
erven [naam 2]” op het woonadres van [eiser] bezorgd. Deze aanslagen heeft hij zonder verdere vragen aan [gedaagde 1] overhandigd.
[gedaagde 1] heeft [eiser] sinds 2005 diverse goederen verstrekt, waaronder een VW Polo. Ook heeft hij [eiser] diensten verleend, die door [eiser] zijn aanvaard. Deze goederen en diensten zou [eiser] niet aannemen als hij jarenlang in afwachting was van de afhandeling van de nalatenschap.
In 2017/2018 heeft de dochter van [eiser] haar inboedel gedurende ongeveer negen maanden opgeslagen op de parterre van het winkelpand. [eiser] heeft gevraagd welke huurvergoeding hij [gedaagde 1] schuldig was en gedroeg zich niet als iemand die van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog iets te vorderen had. [eiser] respecteerde de woning en het winkelpand als zijnde eigendom van [gedaagde 1] .
4.4.
Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wordt hun positie onredelijk benadeeld doordat [eiser] alsnog aanspraak maakt op een deel van de nalatenschap. Door het zeer grote tijdsverloop beschikken zij niet meer over relevante stukken om zich goed te kunnen verweren. Bovendien zouden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij toewijzing van de vordering van [eiser] jarenlang de aangifte IB foutief hebben ingediend, met alle gevolgen van dien. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geen gelegenheid gehad om met [eiser] afspraken te maken over betaling van de aan de woning en het winkelpand verbonden kosten.
4.5.
[eiser] betwist dat zich omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] er op mochten vertrouwen dat hij zijn recht niet geldend zou maken. [eiser] betwist dat hij tegen [gedaagde 1] heeft gezegd dat hij niets uit de nalatenschap wilde hebben en hij wijst er daarbij op dat hij de nalatenschap (zuiver) heeft aanvaard. Ook heeft hij een boedelvolmacht aan [gedaagde 1] verstrekt om de nalatenschap af te wikkelen en de schulden van de nalatenschap te voldoen. Daarom heeft [eiser] de WOZ-aanslagen in 2007 aan hem overhandigd. [eiser] heeft ten overstaan van de familie verklaard mee te werken aan een transparante en zorgvuldige afwikkeling van de nalatenschap. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] erkennen dit in hun brief van 24 januari 2020. Ook in de aangifte erfbelasting, die door [gedaagde 1] is ingediend, wordt [eiser] als erfgenaam aangemerkt. [eiser] is nooit teruggekomen op zijn beslissing de erfenis te aanvaarden. De overige door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde omstandigheden doen volgens [eiser] niet ter zake.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende is om te kunnen aannemen dat [eiser] zijn recht op zijn erfdeel heeft verwerkt. Dan moeten er ook bijzondere omstandigheden zijn waardoor hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval [eiser] zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. Daarbij weegt zwaar dat [eiser] juist geen afstand heeft gedaan van de nalatenschap maar die zuiver heeft aanvaard. Dan zijn een enkele opmerking dat hij niets wil hebben en de verdere door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangevoerde omstandigheden niet genoeg om aan te nemen dat [eiser] geen aanspraak zou maken op zijn rechten uit de nalatenschap. Ook is niet gebleken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in hun positie onredelijk worden benadeeld doordat [eiser] zijn aanspraak alsnog geldend maakt. [gedaagde 1] had van 26 januari 2005 tot 7 januari 2020 een boedelvolmacht van [eiser] om de nalatenschap van erflater af te wikkelen. Indien [gedaagde 1] het idee had dat [eiser] zijn erfdeel niet meer zou opeisen, had hij dat bij [eiser] moeten en kunnen verifiëren. Bovendien hebben ook [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot op heden de nalatenschap van erflater niet verdeeld.
4.7.
Van een geslaagd beroep op rechtsverwerking is, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Misbruik van recht
4.8.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiser] hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun stelling dat sprake is van misbruik van recht, omdat [eiser] doelbewust het overlijden van moeder heeft afgewacht en daarna deze procedure is gestart, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij.
Het pand
4.9.
Subsidiair stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich op het standpunt dat de woning en het winkelpand geen onderdeel uitmaken van de nalatenschap van erflater. Zij onderbouwen dit als volgt. De erfgenamen van erflater hebben een leveringsverplichting overgenomen jegens [gedaagde 1] en moeder. Erflater heeft de woning en het winkelpand in 1993 gekocht en heeft dit daarna doorverkocht respectievelijk in economische eigendom overgedragen aan [gedaagde 1] en moeder. Dit blijkt volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit het volgende.
[gedaagde 1] en moeder waren schuldenaar ten aanzien van de hypotheek en betaalden de hypotheeklasten. Pas later bleek dat zij geen verkrijger van de juridische eigendom waren.
De hypotheek is afgegeven op basis van de drie jaarrekeningen van [gedaagde 1] en moeder, die samen een onderneming hadden, en niet op basis van inkomensgegevens van erflater.
Erflater was in 1993 grotendeels arbeidsongeschikt. Erflater moest ook de hypotheeklasten en andere kosten van zijn woning aan de [adres 3] voldoen. Erflater kon gezien zijn beperkte inkomen de lasten van twee panden niet betalen.
[gedaagde 1] betaalde ƒ 80.000 als koopsom.
Op 27 mei 1994 heeft erflater bij de notaris een verklaring getekend waarin hij verklaart dat het de bedoeling is dat hij de onverdeelde helft van de onroerende zaken aan [gedaagde 1] zal leveren, dat het ten tijde van de levering voor [gedaagde 1] niet mogelijk was om de mede-eigendom te verkrijgen en dat [gedaagde 1] een bedrag van ƒ 80.000 als koopsom heeft betaald. Dat het de bedoeling was dat erflater de andere onverdeelde helft aan moeder zou leveren volgt uit het feit dat erflater een algemene volmacht had van moeder.
De notaris heeft op verzoek van erflater een ontwerp akte van levering opgesteld (gedateerd 5 september 2001), waarin de juridische situatie wordt hersteld en de woning en het winkelpand worden geleverd aan moeder en [gedaagde 1] .
Herstel van de juridische titel via voormelde leveringsakte gaf aanleiding tot fiscale heffingen (schenkingsrecht en overdrachtsbelasting). Daarom wilden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vooraf afstemming met de belastingdienst, met een beroep op de hardheidsclausule.
In een brief van 19 oktober 2001 schrijft erflater aan [gedaagde 1] en moeder dat hij aanbiedt om alle kosten en belastingen voor zijn rekening te nemen waarbij zij de restschuld aflossen in de vorm van een lening.
Eind 2001 kreeg erflater ernstige gezondheidsproblemen, daarom is hij zijn leveringsverplichting niet nagekomen. Deze verplichting is een schuld van de nalatenschap van erflater.
[eiser] benadrukt daartegenover dat erflater ten tijde van zijn overlijden eigenaar was van het pand en dat kennelijke plannen om het over te dragen aan [gedaagde 1] en/of moeder niet zijn uitgevoerd. Er is volgens hem geen verplichting om het pand alsnog aan [gedaagde 1] te leveren en er is geen bewijs van de gestelde betalingen door [gedaagde 1] .
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat uit de gegevens van het kadaster blijkt dat erflater ten tijde van zijn overlijden eigenaar was van het pand. Het pand behoort daarmee tot de nalatenschap van erflater.
4.11.
Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gaat het dan echter alleen om de juridische eigendom; de economische eigendom van het pand heeft [gedaagde 1] (voorheen samen met moeder). Zij voeren daarbij aan dat na het overlijden van erflater er overleg is geweest met de belastingdienst over de waarde van het pand in het kader van de aangifte erfbelasting. Zij hebben toen uitgelegd dat erflater het pand niet had betaald, dat hij er niet woonde en dat [gedaagde 1] (en moeder) alle lasten droegen. De belastingdienst is toen akkoord gegaan met een benadering waarbij is uitgegaan van 1/3e economisch eigendom van erflater.
Uit deze afspraak met de belastingdienst, waarbij blijkbaar de term ‘economisch eigendom’ is gebruikt, kan echter naar het oordeel van de rechtbank op zich niet worden afgeleid dat er tussen erflater en [gedaagde 1] (en moeder) afspraken zijn gemaakt die erop neerkomen dat erflater alleen op papier, formeel juridisch eigenaar was, en [gedaagde 1] en moeder alle verplichtingen en risico’s ten aanzien van het pand droegen en gerechtigd waren tot de gehele waarde daarvan. Dat erflater met [gedaagde 1] (en moeder) dergelijke afspraken maakte is niet gesteld en kan ook niet worden afgeleid uit het feitelijk handelen van erflater, [gedaagde 1] en moeder. Dat [gedaagde 1] en moeder het pand vanaf 1996 gebruikten en de lasten droegen wijst naar het oordeel van de rechtbank niet op de wil van erflater om [gedaagde 1] en moeder een, als economisch eigendom te kwalificeren, samenstel van rechten en verplichtingen te doen toekomen ten aanzien van het pand, ook niet voor twee derde gedeelte.
Ter zitting hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog toegelicht dat het één derde deel van de economische eigendom dat uiteindelijk is gehanteerd door de belastingdienst, voortkwam uit de aangiften inkomstenbelasting van de betrokkenen waarin ieder sinds 1994 een derde eigendom van het pand heeft opgegeven. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben, hoewel zij daartoe wel de gelegenheid hadden, deze stelling na betwisting door [eiser] niet nader onderbouwd.
Leveringsverplichting?
4.12.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat erflater het pand aan [gedaagde 1] (en moeder) had moeten leveren en dat die leveringsverplichting nu dus op zijn erfgenamen rust. Zij hebben dan het pand geërfd en de verplichting om dat – nu moeder is overleden – aan [gedaagde 1] (en voorzover het aandeel van moeder betreft: aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als haar erfgenamen) te leveren. Uit de stukken die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben overgelegd blijkt echter niet dat erflater het pand aan [gedaagde 1] en moeder
moestleveren. Er zijn wel plannen in die richting geweest, maar die zijn verschillend van aard en niet uitgevoerd.
Zo staat in de verklaring van erflater van 27 mei 1994 dat de onverdeelde helft van het pand zo spoedig mogelijk en uiterlijk 31 december 1994 zal worden geleverd aan [gedaagde 1] . Niet duidelijk is geworden waarom dit vervolgens niet is gebeurd.
In de ontwerp akte van levering van 5 september 2001 is opgenomen dat het pand wordt geleverd aan moeder en [gedaagde 1] , ieder voor de onverdeelde helft, op grond van een koopovereenkomst met een koopsom van ƒ 630.000. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] was dat toen de waarde van het pand maar was er geen sprake van een koopovereenkomst tussen erflater en [gedaagde 1] en moeder voor dat bedrag. Voor wat dan wel de grondslag was van de beoogde levering biedt het stuk, en de kort daarna opgestelde brief van erflater waarin staat dat hij snel wil leveren, geen aanknopingspunten en ook niet voor de conclusie dat die verplichting ook later nog – en los van die koopovereenkomst – bestond.
Als het al de bedoeling van erflater was om het pand aan [gedaagde 1] en moeder over te dragen, is niet duidelijk geworden tegen welke prijs en/of onder welke voorwaarden. Er zijn ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde 1] en moeder zich bij erflater op een leveringsverplichting beroepen.
4.13.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de gestelde leveringsverplichting niet voldoende is onderbouwd. Er zijn zeker aanwijzingen in het dossier dat het de bedoeling was van erflater om het pand aan [gedaagde 1] (en moeder) over te dragen, maar dat is op zich niet genoeg om een verplichting daartoe aan te nemen.
Kosten en schade (vorderingen d, f, g en h van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] )
4.14.
Het voorgaande brengt ook mee dat [eiser] niet aansprakelijk is voor kosten die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen te hebben gemaakt en/of de schade die volgens hen is geleden als gevolg van de rechtsverwerking en/of de niet nagekomen leveringsverplichting. Er is immers geen sprake van rechtsverwerking of van een leveringsverplichting.
4.15.
Evenmin is er een grondslag voor vergoeding door [eiser] van door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gederfde huurinkomsten. Omdat het pand tot de nalatenschap behoort, kan [gedaagde 1] daar niet alleen over beschikken, ook niet samen met [gedaagde 2] . Dat kunnen alleen de drie erfgenamen samen. Dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in dit kader voorstellen hebben gedaan waaraan [eiser] niet heeft meegewerkt – terwijl hij dat redelijkerwijs wel had moeten doen – is niet gesteld of gebleken.
4.16.
Ten aanzien van eventuele onjuiste indiening van de aangiften inkomstenbelasting is de rechtbank van oordeel dat dit [eiser] niet kan worden aangerekend. Het lag op de weg van [gedaagde 1] , als boedelgevolmachtigde, om de nalatenschap van erflater voortvarend af te wikkelen. Als daarbij fouten zijn gemaakt is [eiser] daar in beginsel niet voor aansprakelijk.
4.17.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat zij op andere wijze schade hebben geleden waarvoor [eiser] aansprakelijk is.
4.18.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen nog vergoeding van de waarde van goederen en diensten die [gedaagde 1] aan [eiser] heeft verstrekt. Het gaat er dan naar de rechtbank begrijpt om, dat een en ander is gegeven en gedaan in de veronderstelling dat [eiser] niets uit de nalatenschap kreeg en [gedaagde 1] het pand in eigendom zou verkrijgen. Daarmee is echter niet duidelijk geworden op welke grond zij menen dat [eiser] hen de waarde van die goederen of diensten zou moeten vergoeden, zodat deze post moet worden afgewezen.
Peildatum
4.19.
Omdat het pand tot de nalatenschap behoort en moet worden verdeeld, komt de vraag aan de orde van welke waarde van het pand daarbij moet worden uitgegaan. [eiser] is van mening dat het pand voor de huidige waarde in de verdeling moet worden betrokken. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat moet worden uitgegaan van de waarde per overlijdensdatum van erflater, dan wel (uiterst subsidiair) dat de huidige waarde moet worden geschat en dat de kosten die door [gedaagde 1] zijn gemaakt en de giften en diensten die [eiser] ontving moeten worden verrekend met zijn aandeel.
4.20.
De rechtbank stelt voorop dat bij bepaling van de waarde van tot de nalatenschap behorende goederen in beginsel als peildatum de datum van verdeling dient te worden aangehouden, dat is dus de huidige waarde van het pand. De deelgenoten kunnen andere afspraken maken en de tussen hen geldende eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat van een andere peildatum wordt uitgegaan.
4.21.
Vast staat dat partijen geen afspraken met elkaar hebben gemaakt over de verdeling van de nalatenschap of over de waarde van het pand. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] leefden wellicht wel in de veronderstelling dat [eiser] het ermee eens was dat [gedaagde 1] het pand zou overnemen zonder dat hij daar nog voor hoefde te betalen, maar dat daar afspraken over zijn gemaakt is niet gesteld of gebleken. Juist omdat het op de weg lag van [gedaagde 1] om de nalatenschap af te wikkelen ziet de rechtbank in de omstandigheid dat er veel tijd is verstreken sinds het overlijden van erflater en het pand naar het zich laat aanzien inmiddels in waarde is gestegen, geen aanleiding om van een eerdere peildatum uit te gaan.
Taxatie en verdeling van het pand
4.22.
[eiser] vordert benoeming van een onafhankelijke deskundige die de waarde van het pand vaststelt. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat de waarde van het pand kan worden geschat aan de hand van de WOZ aanslag 2020, het WOZ taxatieverslag en een uittreksel van Huispedia en schatten de waarde zodoende op € 770.000.
4.23.
De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat op de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voorgestelde wijze, aan de hand van gegevens van twee jaar geleden, niet de huidige marktwaarde van het pand kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat het pand moet worden getaxeerd door een NVM makelaar in de omgeving van het pand. Daarom zal de rechtbank in het eindvonnis bepalen dat het pand moet worden getaxeerd door Tettero & Wetters Makelaars- en Assurantiekantoor, Zeestraat 40 in Den Haag (hierna: de makelaar).
4.24.
In het eindvonnis zal de rechtbank bepalen dat partijen binnen twee weken na de vonnisdatum opdracht moeten geven aan de makelaar om het pand te taxeren. Partijen moeten bij de taxatie aanwezig zijn, althans daartoe op behoorlijke wijze in de gelegenheid worden gesteld. De taxatie is bindend voor partijen. De taxatiekosten komen ten laste van de nalatenschap van erflater.
4.25.
De rechtbank zal in het eindvonnis bepalen dat het pand aan [gedaagde 1] wordt toegedeeld tegen de door de makelaar getaxeerde waarde en dat indien het [gedaagde 1] niet lukt om [gedaagde 2] en [eiser] binnen drie maanden na de vonnisdatum uit te kopen (onder verrekening van de hierna onder 4.30 te beschrijven vergoeding), het pand moet worden verkocht.
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om vervangende toestemming te verlenen.
Verrekening
4.27.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat als het pand voor de huidige waarde in de verdeling wordt betrokken, de kosten die door [gedaagde 1] zijn gemaakt en de giften en diensten aan [eiser] moeten worden verrekend met zijn erfdeel. Om welke kosten, giften en diensten het precies gaat en op welke grond verrekening zou moeten plaatsvinden is niet echter niet voldoende duidelijk geworden. De rechtbank is daarom met [eiser] van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met betrekking tot de door [gedaagde 1] gemaakte kosten te weinig hebben gesteld zodat die niet voor verrekening in aanmerking komen. Ten aanzien van verrekening van aan [eiser] ter beschikking gestelde goederen en diensten verwijst de rechtbank naar wat hiervoor onder 4.18 is overwogen.
4.28.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de waardestijging van het pand aan [gedaagde 1] dient toe te komen omdat [gedaagde 1] het pand, dat in zeer slechte staat verkeerde, sinds 1993 ingrijpend heeft gerenoveerd en verbouwd. Nu vast staat dat [gedaagde 1] geen economisch eigenaar is van het pand, ook niet voor een gedeelte, is de rechtbank van oordeel dat er geen juridische grondslag is om aan dit standpunt van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegemoet te komen. Ten aanzien van de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde investeringen in het pand ten behoeve van renovaties en noodzakelijk onderhoud geldt bovendien dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] deze kosten onvoldoende hebben onderbouwd. Daarbij is ook van belang dat niet is gesteld of gebleken dat er overleg is geweest met erflater over de werkzaamheden en/of dat het hier ging om werkzaamheden die geen uitstel konden lijden. Omdat niet voldoende duidelijk is om welke investeringen het precies gaat en op welke grondslag [gedaagde 1] daarvoor een vergoeding zou toekomen (al dan niet gekoppeld aan de waarde van het pand) kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat [eiser] – of strikt genomen [eiser] en [gedaagde 2] – aan [gedaagde 1] een bedrag moet(en) vergoeden voor investeringen in het pand.
Bedrag van ƒ 80.000
4.29.
Ten aanzien van de door de [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde betaling van een deel van de koopsom van het pand (ƒ 80.000) door [gedaagde 1] , overweegt de rechtbank als volgt.
[gedaagde 1] heeft weliswaar geen bewijs van betaling of een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat hij bij de aankoop van het pand ƒ 80.000 heeft betaald, maar gezien het tijdsverloop kan dit niet van hem worden verlangd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaring van erflater van 27 mei 1994 en uit de brief van erflater van 2 augustus 2001 dat [gedaagde 1] het bedrag van ƒ 80.000 heeft betaald als deel van de koopsom voor het pand. In de verklaring schrijft erflater immers dat hij van [gedaagde 1] een bedrag van ƒ 80.000 heeft ontvangen, waarvoor hij kwijting en décharge verleent en dat voormeld bedrag dient als koopsom voor de onverdeelde helft van het pand. In voormelde brief schrijft erflater dat het bedrag van ƒ 80.000 door [gedaagde 1] is betaald voor aankoop van het pand.
4.30.
In deze zaak is niet weersproken dat het pand destijds is aangekocht voor [gedaagde 1] en moeder. Zij zouden er gaan wonen, [gedaagde 1] betaalde
f80.000 van de koopsom en [gedaagde 1] en moeder samen betaalden alle lasten en losten de hypothecaire lening af. Erflater woonde ergens anders. Uit de door erflater opgestelde stukken komt ook naar voren dat hij het pand niet zelf wilde houden maar wilde overdragen aan [gedaagde 1] en moeder, waarbij zij de (rest)schuld voor hun rekening zouden nemen. Uiteindelijk is daar geen goede vorm voor gevonden en daarbij speelden kennelijk met name ook de fiscale gevolgen een rol. Het ziet er naar uit dat de kwestie niet grondig met de notaris en/of een accountant is besproken en dat het daarom uiteindelijk niet tot goede vervolgafspraken en (notariële) uitvoering daarvan is gekomen. Dat het pand daarmee eigendom bleef van erflater, met alle gevolgen van dien, neemt niet weg dat [gedaagde 1]
f80.000, dat was 34,8% van de aankoopsom, investeerde in een pand waarin hij ging wonen en waarvan hij – al was nog niet duidelijk hoe en wanneer – (mede)eigenaar zou worden. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk dat hij van die investering ook profiteert in die zin, dat hem een deel van de waarde van het pand toekomt dat overeenkomt met zijn investering, dus 34,8 % daarvan. De erfgenamen dienen hem dat te vergoeden. Dat betekent dat hij zowel jegens [eiser] als jegens [gedaagde 2] aanspraak kan maken op 1/3e deel van 34,8% van de waarde van het pand.
Gebruiksvergoeding en eigenaarslasten
4.31.
Voor wat betreft de eigenaarslasten (waaronder de hypotheeklasten) stelt de rechtbank voorop dat partijen vanaf datum overlijden erflater op grond van het bepaalde in artikel 3:172 BW in beginsel naar evenredigheid van hun aandeel, in dit geval ieder voor een derde, moeten bijdragen in de eigenaarslasten van het pand. Voorts bepaalt artikel 3:169 BW dat iedere deelgenoot bevoegd is een gemeenschappelijk goed te gebruiken. De Hoge Raad heeft bepaald dat dit artikel ook meebrengt dat de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de ander gebruikt, verplicht is de ander schadeloos te stellen voor het feit dat hij geen gebruik kan maken van zijn eigendom, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (Hoge Raad 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze vergoeding wordt toegekend als de rechter dat redelijk en billijk vindt.
4.32.
[eiser] stelt dat [gedaagde 1] een gebruiksvergoeding verschuldigd is voor het gebruik van het pand, omdat [gedaagde 1] gebruik maakt van het pand zonder daarvoor huur te betalen aan de andere deelgenoten. Ook heeft hij destijds aan erflater geen huur betaald. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben dit niet betwist, maar stellen kort gezegd dat zij altijd alle aan het pand verbonden kosten hebben betaald. Wie wat heeft betaald, al dan niet voor het overlijden van erflater, en welk deel van de hypotheeklasten en eigenaarslasten door moeder is betaald en welk deel door [gedaagde 1] is niet toegelicht en/of gespecificeerd. Tijdens de zitting heeft [eiser] niet meer betwist dat [gedaagde 1] en moeder de hypotheeklasten en eigenaarslasten van de woning hebben betaald en de hypotheek hebben afgelost. Hijzelf heeft in ieder geval niet bijgedragen aan de aan het pand verbonden kosten.
4.33.
Bij deze stand van zaken acht de rechtbank het redelijk dat de gebruiksvergoeding van [gedaagde 1] aan [eiser] gelijk is aan een derde deel van de hypotheeklasten en overige aan het pand verbonden lasten. Daarbij is van belang dat niet is gesteld of gebleken dat één van de deelgenoten daarmee ten opzichte van de anderen onredelijk wordt bevoordeeld of juist benadeeld. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoeven [eiser] geen gebruiksvergoeding te betalen voor het gebruik van het pand door [gedaagde 1] (en moeder), en [eiser] hoeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen vergoeding te betalen voor de door hen betaalde hypotheeklasten en eigenaarslasten.
Rekening en verantwoording
4.34.
[eiser] vordert [gedaagde 1] te veroordelen om inlichtingen en rekening en verantwoording in de nalatenschap van erflater af te leggen aan [eiser] onder overlegging van verificatoire bescheiden over het door [gedaagde 1] gevoerde beheer over de nalatenschap van erflater in de periode van 26 januari 2005 tot en met 7 januari 2020, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat op [gedaagde 1] op grond van het bepaalde in artikel 3:173 BW de plicht rustte om als boedelgevolmachtigde ten tijde van de boedelvolmacht rekening en verantwoording af te leggen. Dit heeft hij niet gedaan, terwijl [eiser] hier bij herhaling om heeft verzocht.
4.35.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat [eiser] herhaaldelijk om informatie over de nalatenschap van erflater heeft verzocht. [eiser] heeft volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] jarenlang niets van zich laten horen ten aanzien van de nalatenschap van erflater. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat, voor zover het afleggen van rekening en verantwoording al aan de orde is, de aangifte erfbelasting, in samenhang met de opgelegde aanslagen en de brief van de belastingdienst van 25 januari 2007, de rekening en verantwoording vormen.
4.36.
De vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording zal in het eindvonnis worden afgewezen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, telkens wordt bepaald door de aard en de rechtsverhouding welke verplicht tot het zich over de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen en de omstandigheden van het geval (Hoge Raad 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561). De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat het in het onderhavige geval gaat om het afleggen van rekening en verantwoording in de familiaire sfeer over een zeer lange periode (15 jaar). Daarbij komt dat in de loop van de procedure (nadere) rekening en verantwoording is afgelegd door het overleggen van stukken en dat geen onjuistheden of hiaten in de overgelegde stukken aan het licht zijn gekomen.
Boedelbeschrijving
4.37.
[eiser] vordert [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot overlegging van de boedelbeschrijving met alle daarop betrekking hebbende verificatoire bescheiden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het gaat om de volgende stukken:
boedelbeschrijving voorzien van verificatoire bescheiden;
aangifte en aanslag erfbelasting;
aangifte en aanslagen IB 2002, 2003 en 2004;
een waardering van alle bezittingen;
en overzicht van alle lijfrentepolissen en/of levensverzekeringen en/of eventuele uitgekeerde lijfrentes en/of levensverzekeringen;
een overzicht van de uitvaartkosten;
bewijsstukken (notariële afrekeningen) waaruit blijkt van verkoopopbrengsten van eventuele tot de nalatenschap behorende onroerende zaken, alsmede een kopie van de bankafschriften waaruit blijkt aan wie de (ver)koopsom is voldaan;
kopieën van alle bankafschriften en eventuele effectenrekeningen (mede) op naam van erflater vanaf 4 december 1999 tot aan de overlijdensdatum;
een overzicht van alle schenkingen die erflater ten koste van zijn vermogen heeft verricht, voorzien van data waarop de schenkingen zijn verricht.
4.38.
[eiser] stelt dat hij recht en belang heeft bij voormelde stukken om de omvang van de nalatenschap vast te stellen en de hoogte van zijn erfdeel te berekenen.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn het daar niet mee eens en betogen dat de boedelbeschrijving is verstrekt bij de aangifte erfbelasting.
4.39.
[eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank zijn stelling dat hij meermaals om de boedelbeschrijving met onderliggende stukken heeft gevraagd, onvoldoende onderbouwd. Pas op 20 december 2019 heeft [eiser] middels de brief van zijn advocaat bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om voormelde stukken gevraagd, vijftien jaar na het overlijden van erflater. De rechtbank zal zijn vordering in het eindvonnis afwijzen en overweegt daartoe het volgende.
Ad b:
4.39.1.
De aangifte en aanslag erfbelasting is inmiddels aan [eiser] verstrekt.
Ad c, d, e, f en h:
4.39.2.
De gevorderde afgifte van aangiften en aanslagen IB 2002, 2003 en 2004 € en de kopieën van alle bankafschriften en eventuele effectenrekeningen (mede) op naam van erflater vanaf 4 december 1999 tot aan de overlijdensdatum (h), zal de rechtbank afwijzen. [eiser] heeft hier pas op 20 december 2019 om verzocht en op dat moment was al teveel tijd verstreken sinds het overlijden van erflater om dit te rechtvaardigen.
De waardering van alle bezittingen (d), een overzicht van alle lijfrentepolissen en/of levensverzekeringen en/of eventuele uitgekeerde lijfrentes en/of levensverzekering€(e) en een overzicht van de uitvaartkosten (f) volgt voldoende uit de aangifte erfrecht.
ad g:
4.39.3.
Niet is gesteld of gebleken dat tot de nalatenschap andere onroerende zaken behoorden dan het pand. Indien erflater zelf onroerende zaken heeft verkocht zal dit blijken uit zijn banksaldo, doordat de verkoopopbrengst daarop is gestort. [eiser] heeft hierover niets gesteld. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding tot toewijzing van de gevorderde bewijsstukken waaruit blijkt van verkoopopbrengsten van eventuele tot de nalatenschap behorende onroerende zaken en een kopie van de bankafschriften waaruit blijkt aan wie de (ver)koopsom is voldaan (g).
ad i:
4.39.4.
Ten aanzien van het gevorderde overzicht van alle schenkingen die erflater ten koste van zijn vermogen heeft verricht, voorzien van data waarop de schenkingen zijn verricht (i), is van belang dat niet is gesteld of gebleken dat erflater schenkingen heeft gedaan of dat sprake was van een schenkingspatroon.
ad a:
4.39.5.
Hoewel iedere deelgenoot op grond van het bepaalde in artikel 3:194 BW kan vorderen dat een verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] hier geen belang meer bij heeft. De rechtbank is van oordeel dat dat de omvang van de nalatenschap van erflater aan de hand van de overgelegde stukken genoegzaam vastgesteld kan worden. De rechtbank zal de vordering tot overlegging van de boedelbeschrijving met alle daarop betrekking hebbende verificatoire bescheiden daarom in het eindvonnis afwijzen wegens gebrek aan belang.
Omvang van de nalatenschap van erflater
4.40.
Uit het voorgaande en uit de aangifte erfrecht volgt dat tot de nalatenschap van erflater de volgende activa behoren:
 het pand p.m.;
 saldo Postbank Giro rekening € 2.634,96;
 saldo Postbank Loyaal rekening € 241,19;
 vorderingen/restituties € 2.644,88;
 voertuigen, vaartuigen € 17.000;
 inboedel € 5.000;
 sieraden, schilderijen, antiek € 300.
Totaal: € 27.821,03 + p.m.
4.41.
Uit het voorgaande en uit de aangifte erfrecht volgt dat tot de nalatenschap van erflater de volgende passiva behoren:
 krediet voor particuliere woningverbetering € 12.128;
 vordering van [gedaagde 1] p.m.
4.42.
Verder volgt uit de aangifte erfrecht dat de uitvaartkosten € 4.959,50 bedragen, minus de uitkering uit de uitvaartverzekering van € 4.000, zodat resteerde te betalen een bedrag van € 959,50.
4.43.
Uit de opgelegde aanslagen erfrecht en de uitspraak op het bezwaarschrift volgt dat per erfgenaam een aanslag erfbelasting is opgelegd van € 16.032, verminderd met € 12.397 per erfgenaam, zodat iedere erfgenaam een bedrag van € 3.635 aan erfbelasting moet betalen. In totaal bedraagt de erfbelasting € 10.905.
4.44.
Nadat het pand is getaxeerd kunnen partijen de omvang van de nalatenschap berekenen en de nalatenschap verdelen. Zij zijn ieder voor een derde gedeelte in de nalatenschap gerechtigd.
4.45.
De door [eiser] gevorderde wettelijke rente over zijn erfdeel zal in het eindvonnis als niet onderbouwd worden afgewezen.
De nalatenschap van moeder
4.46.
[eiser] vordert kort gezegd veroordeling van [gedaagde 1] , dan wel [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tezamen, tot overlegging van de boedelbeschrijving met alle daarop betrekking hebbende verificatoire bescheiden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat hij de stukken nodig heeft om zijn legitieme portie te kunnen berekenen. De stukken die hij van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft ontvangen zijn ontoereikend om de legitieme portie te kunnen berekenen en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn niet welwillend om mee te werken.
Verder vordert [eiser] de omvang van de nalatenschap van moeder vast te stellen en de aan [eiser] toekomende legitieme portie (geldvordering) uit hoofde van deze nalatenschap in rechte vast te stellen en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen om de aan [eiser] toekomende legitieme vordering in de nalatenschap van moeder te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.47.
De stukken die [eiser] wenst te krijgen zijn de volgende:
boedelbeschrijving voorzien van verificatoire bescheiden;
kopieën van bankafschriften voorzien van eindsaldi;
aangiften IB 2017, 2018 en 2019;
waardering van alle bezittingen;
bewijsstukken (notariële afrekeningen) waaruit blijkt van verkoopopbrengsten van eventuele tot de nalatenschap behorende onroerende zaken, alsmede een kopie van de bankafschriften waaruit blijkt aan wie de (ver)koopsom is voldaan;
een overzicht van alle lijfrentepolissen en/of levensverzekeringen en/of eventuele uitgekeerde lijfrentes en/of verzekeringen;
een verklaring van het Verbond van Verzekeraars met een overzicht van alle verzekeringen van moeder;
een overzicht van alle schenkingen die moeder ten koste van haar vermogen heeft verricht, voorzien van data waarop de schenkingen zijn verricht.
4.48.
Tijdens de zitting hebben partijen met elkaar afgesproken dat mr. Van Buuren de door [eiser] gevraagde stukken die zien op de berekening van de legitieme portie aan mr. Autar zal doen toekomen.
4.49.
Bij akte uitlaten stelt [eiser] dat hij weliswaar stukken heeft ontvangen, maar dat hij niet alle stukken heeft ontvangen die hij nodig heeft om de legitieme portie te kunnen berekenen. Bovendien roepen de ontvangen stukken bij [eiser] vragen op. [eiser] stelt dat de volgende stukken, per peildatum 6 augustus 2019, nog ontbreken:
I. een complete boedelbeschrijving voorzien van alle verificatoire bescheiden, bij voorkeur onder ede bevestigd door de executeur bij een notaris;
II. kopieën van alle bankafschriften voorzien van beginsaldi en eindsaldi;
III. waardering van alle bezittingen (inclusief (fijne) sieraden);
IV. een overzicht van alle verzekeringen van moeder;
V. een overzicht van alle schenkingen die moeder ten koste van haar vermogen heeft verricht, voorzien van data waarop de schenkingen zijn verricht, bij voorkeur bevestigd onder ede bij een notaris.
4.50.
In de nalatenschap van moeder is [eiser] legitimaris en geen erfgenaam. Op grond van artikel 4:78 BW kan [eiser] jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dienen hem desgevraagd alle daartoe strekkende inlichtingen te verschaffen. Het gaat dan dus om de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie.
Kopieën van alle bankafschriften voorzien van beginsaldi en eindsaldi per peildatum (II)
4.51.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat moeder geen andere bankrekening had dan de bankrekening bij de ING Bank. Zij hebben bankafschriften overgelegd over de periode 2013-2019. Veder hebben zij een overzicht overgelegd van de ING Bank van de saldo-informatie van de producten die moeder op 6 augustus 2019 bij de ING Bank had. Daaruit volgt dat het saldo van de betaalrekening van moeder per overlijdensdatum € 1.122,92 bedroeg. [eiser] betwist dit niet. Op het overzicht staan geen andere bankrekeningen vermeld. De rechtbank is van oordeel dat het saldo van de bankrekening van moeder op haar overlijdensdatum op basis van de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overgelegde informatie kan worden vastgesteld op € 1.122,92 en dat niet is gebleken dat moeder andere bankrekeningen had.
Waardering van alle bezittingen (inclusief (fijne) sieraden) (III)
4.52.
In de antwoordakte heeft [eiser] betoogd dat hij de waarde van de inboedel (de sieraden uitgezonderd) op nihil schat, omdat moeder in een verzorgingshuis woonde. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de inboedel geen waarde had en niet getaxeerd hoeft te worden. Voor wat betreft de sieraden geldt het volgende.
Bij e-mailbericht van 20 januari 2022 heeft mr. Autar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verzocht om waardering van alle bezittingen inclusief (fijne) sieraden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in antwoord hierop verwezen naar hun opmerking bij de boedelbeschrijving, zonder deze toe te voegen. Op de boedelbeschrijving staat geen specificatie van de sieraden van moeder, zodat niet duidelijk is om welke sieraden het gaat. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de waarde van de sieraden.
4.53.
De rechtbank zal [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opdragen een lijst van de betreffende sieraden op te stellen en bij akte in het geding te brengen, voorzien van foto’s en van (een) taxatierapport(en), zodat de waarde kan worden vastgesteld.
Indien de sieraden, of een gedeelte daarvan, zijn verkocht dienen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de verkoopopbrengst aan te geven en zoveel mogelijk te onderbouwen.
[eiser] zal hierop bij antwoordakte mogen reageren.
Overzicht van alle verzekeringen van moeder (IV)
4.54.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aan [eiser] de polis van de lijfrenteverzekering bij Achmea en de polis van de uitvaartverzekering bij Centraal Beheer verstrekt. [eiser] heeft niet toegelicht op welke verzekering(en) deze vordering ziet. [eiser] heeft niet gesteld dat gebleken is dat andere verzekeringen die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de legitieme portie of dat uit de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verstrekte bankafschriften blijkt van premiebetaling voor andere relevante verzekeringen. De rechtbank zal deze vordering daarom in het eindvonnis als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
Schenkingen (V)
4.55.
[eiser] vordert overlegging van een overzicht van alle schenkingen die moeder ten koste van haar vermogen heeft verricht, voorzien van data waarop de schenkingen zijn verricht, bij voorkeur bevestigd onder ede bij een notaris. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bankafschriften overgelegd van de bankrekening van moeder over de periode 2013-2019. Niet is gesteld of gebleken dat daaruit schenkingen, of andere voor de berekening van de legitieme portie relevante postenongeregeldheden, blijken. [eiser] heeft zijn vordering op dit punt niet nader toegelicht in zijn akte en de rechtbank ziet gaan aanleiding om dit verder te onderzoeken.
Boedelbeschrijving (I)
4.56.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een (beperkte) boedelbeschrijving overgelegd bij de akte uitlaten, tevens houdende aanvullende productie (bijlage bij e-mailbericht van 22 april 2020). Vast staat dat moeder ten tijde van haar overlijden al enige jaren in een verzorgingshuis woonde en niet veel bezittingen had. Gelet hierop kan de omvang van de nalatenschap van moeder aan de hand van de overgelegde stukken - en na taxatie van de sieraden - genoegzaam vastgesteld worden. De rechtbank zal de vordering tot overlegging van de boedelbeschrijving met alle daarop betrekking hebbende verificatoire bescheiden daarom in het eindvonnis afwijzen wegens gebrek aan belang.
De omvang van de legitieme portie
4.57.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben nagelaten een berekening te maken van de legitieme portie van [eiser] . Zij stellen zich op het standpunt dat [eiser] de legitieme portie moet berekenen. In hun akte na de mondelinge behandeling staat dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich nog over de hoogte van de legitieme portie wensen uit te laten. De rechtbank zal dit niet toestaan, omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] over alle benodigde gegevens beschikken om de legitieme portie te kunnen berekenen en in deze procedure al ruimschoots in de gelegenheid zijn geweest zich over de hoogte van de legitieme portie uit te laten.
4.58.
Artikel 4:65 BW bepaalt dat de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f.
4.59.
Tot de nalatenschap van moeder behoren volgens [eiser] de volgende activa:
 banksaldo ING Bank € 1.122,92;
 inboedel nihil;
 sieraden p.m.;
 teruggave IB 2019 € 656;
 lijfrenteverzekering Centraal Beheer p.m.;
 inbreng giften € 17.500.
4.60.
Bij akte uitlating, tevens houdende aanvullende producties hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een brief overgelegd van Centraal Beheer van 19 november 2021, waarin Centraal Beheer aan [gedaagde 1] schrijft dat hij een tijdelijke nabestaandenlijfrente-uitkering ontvangt tot uiterlijk 1 september 2023. Uit deze brief volgt dat de nabestaandenlijfrente-uitkering niet in de nalatenschap van moeder valt.
4.61.
[eiser] betoogt in zijn antwoordakte dat de uitkeringen uit de nabestaandenlijfrente een gift zijn en de begunstiging een fictief legaat in de zin van artikel 4:126 lid 2 sub b BW. [gedaagde 1] is daarom verplicht de waarde van de verzekeringsuitkering aan de nalatenschap te vergoeden. Conform de polis die [eiser] op 4 januari 2022 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft ontvangen is de netto koopsom € 78.894,87 en dient dit bedrag als schenking te worden aangemerkt, aldus [eiser] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben zich nog niet uit kunnen laten over dit standpunt van [eiser] . De rechtbank zal [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarom in de gelegenheid stellen zich hierover bij nadere akte uit te laten.
4.62.
[eiser] stelt dat moeder in de periode van 26 februari 2016 tot 4 augustus 2019 schenkingen heeft gedaan aan [gedaagde 1] van in totaal € 17.500. Het gaat om bedragen van € 3.000, € 1.500, € 5.000, € 3.500 en € 4.500. Deze schenkingen moeten op grond van het bepaalde in artikel 4:67 BW worden ingebracht volgens [eiser] .
4.63.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat [gedaagde 1] schenkingen van moeder heeft ontvangen en betogen dat het gaat om vergoeding van door [gedaagde 1] voor moeder betaalde kosten voor de huishouding, levensonderhoud en kosten verbonden aan het pand. Ter zitting heeft [gedaagde 1] toegelicht dat hij steeds allerlei dingen voor moeder betaalde, zoals boodschappen, reizen, vervoer et cetera. Hij reed haar ook veel naar bijeenkomsten en zorgde voor de inrichting van haar huis en apparatuur en witgoed. Moeder heeft daarom af en toe bedragen aan hem overgemaakt toen zij dat geld kon missen. [gedaagde 1] heeft dat niet allemaal geadministreerd.
4.64.
[eiser] betwist dit, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bovendien geen stukken overgelegd die deze stellingen ondersteunen.
4.65.
Vast staat dat moeder in de periode waarin de bedragen aan [gedaagde 1] zijn overgemaakt in een verzorgingshuis woonde. Omdat niet in geschil is dat [gedaagde 1] jarenlang voor moeder zorgde en veel voor haar deed en regelde, kan wel aangenomen worden dat hij daarbij ook kosten maakte en aankopen voor haar deed die voor vergoeding in aanmerking kwamen. Dat daarmee echter zulke hoge bedragen gemoeid zijn geweest (en/of dat er bepaalde kostbare aankopen of investeringen ten behoeve van moeder zijn gedaan) is niet voldoende toegelicht en onderbouwd. De rechtbank zal daarom in redelijkheid schattenderwijs uitgaan van een vergoeding van in totaal € 7.500. De rest, dat is € 10.000, moet worden gezien als schenking en zal daarom als gift meetellen bij de berekening van de legitieme portie.
4.66.
Tot de nalatenschap van moeder behoren volgens [eiser] geen passiva.
4.67.
De uitvaartkosten zijn onduidelijk gebleven. Daarom gaat de rechtbank uit van het bedrag van € 11.072,5 dat [eiser] in de antwoordakte noemt, aangezien deze kosten de rechtbank niet onredelijk voorkomen. Daarop komt in mindering de uitkering uit de uitvaartverzekering van € 9.000.
Wettelijke rente
4.68.
[eiser] vordert wettelijke rente over de legitieme portie in de nalatenschap van moeder vanaf 6 februari 2020. Artikel 4:81 lid 1 BW bepaalt over de opeisbaarheid van de legitieme portie dat de vordering niet opeisbaar is voordat zes maanden zijn verstreken na het overlijden. Nu niet is gebleken van een ander tijdstip in het testament (artikel 4:125 lid 1 BW), was de legitieme portie in de nalatenschap van moeder op 7 februari 2020 opeisbaar. Deze termijn is geen fatale termijn in de zin van artikel 6:83 BW, zodat ingebrekestelling is vereist. De brief van 7 februari 2020 voldoet niet aan de vereisten van artikel 6:82 BW omdat daarin geen redelijke termijn voor de nakoming is gesteld, zodat het verzuim niet is ingetreden. De rechtbank zal de wettelijke rente daarom in het eindvonnis toewijzen met ingang van de datum van de dagvaarding, te weten 29 juni 2020.
De overige vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
4.69.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de gevorderde kosten van administratie en beheer inzake beheer en afwikkeling van de boedel van erflater (
vordering i) niet onderbouwd, evenmin hebben zij hier een bedrag aan verbonden. Aangezien [eiser] voor een derde gedeelte erfgenaam is in de nalatenschap van erflater, komen de boedelkosten voor een derde gedeelte voor rekening van [eiser] , voor zover deze kosten redelijk zijn. Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niets over de boedelkosten hebben gesteld, zal de rechtbank deze vordering in het eindvonnis afwijzen.
4.70.
Voor de gevorderde opheffing van het door mr. Autar opgelegde verbod op het aangaan van rechtshandelingen aangaande het pand (
vordering l) is, voor zover al sprake is van een verbod, geen grondslag. Dit geldt ook voor de gevorderde immateriële schadevergoeding (
vordering m) en de afgifte van een transcriptie of opname van een telefoongesprek (
vordering n).
4.71.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen [eiser] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten (
vordering o), maar verbinden hier geen bedrag aan. Aangezien deze vordering niet is onderbouwd en vrijwel alle vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden afgewezen, zal de rechtbank deze vordering in het eindvonnis afwijzen.
4.72.
Nu [eiser] op grond van dit vonnis niets aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoeft te betalen, komt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen beroep op verrekening toe (
vordering k).
Proceskosten
4.73.
Partijen vorderen over en weer elkaar te veroordelen in de werkelijke proceskosten.
4.74.
[eiser] stelt daartoe dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet bereid waren alle verzochte stukken te verstrekken, niet bereid waren in onderling overleg over te gaan tot waardering van het pand, geen inlichtingen hebben verstrekt en/of rekening en verantwoording hebben afgelegd en niet hebben meegewerkt aan het vaststellen van het erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van erflater en de hoogte van de legitieme vordering van [eiser] in de nalatenschap van moeder.
4.75.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat [eiser] nodeloos procedeert en dat [eiser] niet bereid was om de dialoog aan te gaan over het pand. Verder heeft [eiser] zeer grievende opmerkingen gemaakt jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
4.76.
Volgens vaste rechtspraak is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen sprake als het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.77.
De rechtbank is van oordeel dat van een situatie als hiervoor omschreven geen sprake is. Niet is gebleken dat de vorderingen van [eiser] of van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op voorhand kansloos waren. De rechtbank stelt vast dat de eigendomssituatie van het pand het grootste twistpunt is tussen partijen. Nu daar duidelijkheid over is, kan het erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van erflater worden vastgesteld en de legitieme vordering van [eiser] in de nalatenschap van moeder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van nodeloos veroorzaakte kosten voor één van partijen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om [eiser] of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de daadwerkelijke proceskosten te veroordelen.
4.78.
Een en ander brengt met zich dat de vorderingen tot vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten in het eindvonnis zullen worden afgewezen.
4.79.
Gelet op het voorgaande en de familierelatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen partijen in het eindvonnis te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie en in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
20 april 2022voor het nemen van een akte als bedoeld in 4.53 van dit vonnis door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , met vervolgens gelegenheid voor [eiser] voor antwoordakte;
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van
20 april 2022voor het nemen van een akte door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zoals vermeld in 4.61 van dit vonnis;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2339