ECLI:NL:RBDHA:2022:2408

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 931
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over Drank- en Horecawetvergunningen en valsheid in geschrifte

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 maart 2022, zijn twee bestuursrechtelijke zaken aan de orde, beide gerelateerd aan de aanvragen van de Bruine Boon B.V. (DBB) voor Drank- en Horecawetvergunningen. De burgemeester van Leiden heeft de aanvragen van DBB in eerste instantie buiten behandeling gesteld en later afgewezen, onder meer op basis van vermoedens van valsheid in geschrifte bij het invullen van de bibob-formulieren. DBB heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij ook J4 Finance B.V. (J4F) betrokken is, die de horecagelegenheid van DBB heeft overgenomen. De rechtbank oordeelt dat de burgemeester terecht heeft gehandeld door de aanvragen af te wijzen, omdat er een ernstig vermoeden bestond van valsheid in geschrifte. De rechtbank stelt vast dat DBB niet alle relevante informatie heeft verstrekt in de bibob-formulieren, wat de burgemeester de mogelijkheid gaf om de vergunningen te weigeren. De rechtbank verklaart het beroep van DBB ongegrond, maar het beroep van J4F wordt gegrond verklaard, omdat J4F als opvolger van DBB ook procesbelang heeft. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op J4F en draagt de burgemeester op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan J4F.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/931 en SGR 21/6559

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2022 in de zaak tussen

de Bruine Boon B.V., te Leiden,

J4 Finance BV, te Leiden,
[eiser,sub 3], te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. G.L.M. Teeuwen),
en

de burgemeester van Leiden, verweerder

(gemachtigde: J.G.C.B. van Ginneken en M.E. Atkins).

Procesverloop

21/931
Bij besluit van 26 juni 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiseres, de Bruine Boon B.V. (hierna DBB), van 27 mei 2020, tot het verlenen van een Drank- en Horecawetvergunning (DHW-vergunning) voor het exploiteren van een horecabedrijf aan het adres [adres] [nummer] te [vestigingsplaats] en de aanvraag voor een terrasvergunning, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 28 juli 2020 heeft verweerder de aanvraag van DBB van 6 juli 2020, strekkende tot hetzelfde doel, ook buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft verweerder beide primaire besluiten gewijzigd. De aanvragen zijn niet langer buiten behandeling gesteld maar afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2020, verzonden op 24 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van DBB hiertegen ongegrond verklaard.
DBB heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
DBB heeft gereageerd op het verweerschrift.
21/6559
Bij besluit van 15 maart 2021 heeft verweerder de aanvraag van DBB van 18 augustus 2020, tot het verlenen van een Drank- en Horecawetvergunning (DHW-vergunning) voor het exploiteren van een horecabedrijf aan het adres [adres] [nummer] te [vestigingsplaats] en de aanvraag voor een terrasvergunning, afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van DBB niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres J4Finance (hierna J4F) en [eiser,sub 3] (hierna [eiser,sub 3] ) hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide beroepen tegelijkertijd plaatsgevonden op
18 februari 2022. [eiser,sub 3] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen via een beeldverbinding door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaan deze zaken over?
1 De Bruine Boon is een horecagelegenheid aan het adres [adres] [nummer] te [vestigingsplaats] . DBB heeft deze horecagelegenheid in 2020 gekocht en heeft op 27 mei 2020 en 6 juli 2020 bij verweerder een aanvraag ingediend tot het verlenen van een DHW-vergunning voor het exploiteren van de horecagelegenheid en ook een terrasvergunning aangevraagd. In het kader van deze aanvragen heeft verweerder aan DBB verzocht een formulier in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob) in te vullen. DBB heeft dit formulier bij de eerste aanvraag ingevuld. Bij de tweede aanvraag heeft zij hetzelfde formulier verstrekt, nu voorzien van onderbouwing met bijlagen.
DBB heeft op 18 augustus 2020 een derde aanvraag gedaan met dezelfde strekking. Verweerder heeft deze geweigerd bij besluit van 15 maart 2021. [eiser,sub 3] was bestuurder van DBB. Nadat DBB de horecagelegenheid heeft moeten verkopen is de naam van DBB gewijzigd in J4F.
Wat heeft verweerder besloten?
21/931
2.1
Verweerder heeft de eerste twee aanvragen van DBB buiten behandeling gesteld. Daartoe heeft verweerder gesteld dat DBB hem niet de gegevens en bescheiden heeft verstrekt die hij nodig heeft voor de beoordeling van de aanvraag. Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft verweerder de primaire besluiten 1 en 2 gewijzigd. Verweerder stelt de aanvragen niet langer buiten behandeling maar wijst ze af op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet bibob, in samenhang met artikel 27, derde lid, van de DHW, respectievelijk op grond van artikel 7 van de Wet bibob in samenhang met artikel 2:28 van de Apv. Daartoe stelt verweerder dat DBB bij het invullen van de bibob-formulieren valsheid in geschrifte heeft gepleegd.
De regionale commissie bezwaarschriften heeft op 30 oktober 2020 een hoorzitting gehouden en op 11 december 2020 advies uitgebracht. Zij adviseert de bezwaren voor zover deze zijn gericht tegen de buiten behandelingstelling niet ontvankelijk te verklaren. DBB is verder niet geschonden in haar belangen doordat er geen zienswijzeprocedure heeft plaatsgevonden voorafgaande aan de primaire besluiten 1 en 2. Er was genoeg gelegenheid voor DBB om haar standpunt naar voren te brengen. En tot slot adviseert de commissie het bezwaar tegen de afwijzing van de twee aanvragen ongegrond te verklaren. Zij is voldoende overtuigd dat het onjuist invullen van de vragen 4B en 4L van het bibob-formulier gedaan is om de vergunning te kunnen verkrijgen. Verweerder neemt het advies van de commissie over in het bestreden besluit.
21/6559
2.2
Verweerder heeft de derde aanvraag van DBB afgewezen vanwege de voornoemde valsheid in geschrifte bij het invullen van het bibob-formulier maar ook omdat het verweerder gebleken is dat bestuurder [eiser,sub 3] een onjuiste belastingaangifte gedaan heeft.
In het bestreden besluit verklaart verweerder, in navolging van het advies van de commissie bezwaarschriften, het bezwaar van DBB niet-ontvankelijk, omdat DBB de horecagelegenheid inmiddels verkocht heeft.
Wat vinden eisers in beroep?
21/931
3.1
DBB stelt allereerst dat verweerder heeft miskend dat er geen grondslag meer bestaat voor weigering van de gevraagde terrasvergunning. Artikel 2:28 van de Apv is per 23 oktober 2020 vervallen.
Daarnaast heeft verweerder de bezwaren tegen de buiten behandeling stellingen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Deze bezwaren waren immers gegrond, nu verweerder toch is overgegaan in behandeling name van de aanvragen. DBB heeft belang bij vaststelling van de onrechtmatigheid van de eerdere besluiten vanwege een mogelijke schadeclaim.
Indien er al sprake was van een vermoeden van valsheid in geschrifte had DBB dat in een zienswijze kunnen wegnemen. DBB is dan ook in haar belangen geschaad door het niet volgen van een voornemenprocedure. In bezwaar heeft DBB wel geprobeerd het vermoeden bij verweerder weg te nemen maar dat is ten onrechte niet gelukt. Het lijkt er op dat verweerder de gevraagde vergunning hoe dan ook niet wenst te verlenen aan DBB.
DBB betwist verder dat er sprake is van valsheid in geschrifte bij het invullen van de bibob-formulieren. Vraag 4B is beantwoord door het bijvoegen van een organogram, waaruit de relevante feiten duidelijk blijken. Van het opzettelijk achterhouden van relevante informatie is dan ook geen sprake. Dat daar niet bij vraag 4B expliciet naar is verwezen moet gezien worden als een administratieve omissie. Verweerder motiveert verder niet waarom het gegeven antwoord bij vraag 4B maakt dat vergunningverlening direct of indirect criminele activiteiten mogelijk zou maken.
Ook voor het antwoord bij vraag 4L geldt dat sprake is van een administratieve omissie die niet aan DBB mag worden tegengeworpen. Verweerder was immers ambtshalve al bekend met de informatie die daar had moeten worden opgenomen.
Verweerder gebruikt het bibob-formulier aldus niet als hulpmiddel om informatie te verkrijgen maar als middel om gevraagde vergunningen te weigeren. Dat is in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir. Tot slot vindt DBB dat het weigeren van de vergunningen niet evenredig is aan het abusievelijk onjuist invullen van het bibob-formulier.
21/6559
3.2
J4F voert aan dat zij alleen een naamswijziging heeft ondergaan maar dat J4F dezelfde rechtspersoon is als DBB. [eiser,sub 3] en J4F zijn van mening procesbelang te hebben bij behandeling van het beroep omdat zij schade hebben geleden door het niet verkrijgen van de vergunning. Verder is [eiser,sub 3] gebaat bij een vernietiging van het bestreden besluit aangezien instandlating voor hem een belemmering kan opleveren bij het doen van toekomstige aanvragen. De omvang van de geleden schade kan nu nog niet worden bepaald maar eisers willen deze uiteindelijk wel verhalen op verweerder. Verweerder miskent dit belang door het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk te verklaren.
Wat zijn de regels?
4 De relevante regels staan in de bijlage, die bij de uitspraak hoort.
Wat is het oordeel van de rechter?
21/931
5 Allereerst oordeelt de rechtbank dat verweerder niet in strijd met artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door DBB niet eerst een voornemen tot afwijzing te sturen. De afwijzing van de aanvraag steunt op gegevens en feiten die DBB betreffen en gesteld noch gebleken is dat deze gegevens afwijken van de gegevens die DBB zelf heeft verstrekt. Dat dit is gedaan in het kader van de derde aanvraag van DBB maakt wat dat betreft niet uit. Aldus was verweerder niet gehouden om DBB voorafgaand aan het bestreden besluit in staat te stellen op de nieuwe grondslag te reageren.
6 Partijen zijn het er verder over eens dat de terrassenvergunning niet meer bestaat binnen de gemeente Leiden. De rechtbank is daarom van oordeel dat er voor dit deel geen procesbelang meer bestaat bij het beroep van DBB. DBB kan immers niet in een betere positie komen door het beroep nu geen terrasvergunning meer kan worden verleend.
7 De rechtbank is daarnaast van oordeel dat geen sprake is van schending van rechtsbeginselen door het intrekken van de eerdere primaire besluiten waarin de aanvragen buiten behandeling gesteld werden. Er zijn DBB geen mogelijkheden onthouden om op te komen tegen de nieuwe besluiten.
8 Ten aanzien van het vermoeden van valsheid in geschrifte oordeelt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet bibob kan het bestuursorgaan een beschikking weigeren of intrekken indien het ernstig vermoeden bestaat dat ter verkrijging van de beschikking een strafbaar feit is gepleegd [1] . Gedacht kan worden aan strafbare feiten als omkoping, valsheid in geschrift en het verstrekken van onware gegevens [2] . Het enkele feit dat in het kader van de aanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt is echter onvoldoende om het bestaan van een ernstig gevaar aan te nemen. Aannemelijk moet zijn dat de betrokkene ook het oogmerk heeft gehad een onjuiste voorstelling van zaken te geven [3] .
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aan DBB kunnen tegenwerpen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat DBB ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit, te weten valsheid in geschrift, heeft gepleegd. Feit is dat de bibob-formulieren door DBB op meerdere belangrijke punten onvolledig zijn ingevuld: DBB heeft geen melding gemaakt van alle rechtspersonen en ondernemingen waarover zij de afgelopen vijf jaar zeggenschap heeft gehad en van welke rechtspersonen en ondernemingen van DBB de afgelopen vijf jaar een vergunning is geweigerd. Dat verweerder ambtshalve bekend was met deze informatie en dat de informatie had kunnen worden afgeleid uit een door DBB overgelegd organogram neemt de foutieve invulling niet weg. De door DBB gegeven verklaring voor de foutieve invulling is daarnaast niet overtuigend genoeg om het vermoeden weg te nemen.
De rechtbank is verder niet gebleken dat de weigering van de vergunning op grond van deze zelfstandige weigeringsgrond onevenredig is. De burgemeester heeft dat in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd. Ook de verwijzing naar de toeslagenaffaire, in die zin dat het foutief invullen van een formulier onevenredige gevolgen heeft gekregen, maakt dit niet anders. Zoals door verweerder ter zitting toegelicht is het in dit soort bibob-procedures van belang dat de aanvrager zelf het formulier invult, zonder hulp van het bestuursorgaan. Anders zou afgedaan worden aan de functie van het formulier. De invuller kan zich natuurlijk wel laten bijstaan door een professional. Daar is DBB ook op gewezen.
Gelet op het vorenstaande slaagt de stelling van DBB dat verweerder de bibob-procedure heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die procedure is bedoeld evenmin.
Conclusie
9 Het beroep in zaaknummer 21/931 is ongegrond.
21/6559
10 De rechtbank volgt verweerders standpunt in het verweerschrift dat [eiser,sub 3] niet ontvankelijk is in zijn beroep. Hoewel [eiser,sub 3] als bestuurder betrokken was bij DBB heeft hij niet uit eigen hoofde bezwaar gemaakt tegen het primaire afwijzingsbesluit van 15 maart 2021, hoewel hij daartoe wel in de gelegenheid was. Daarom kan hij nu ook geen beroep instellen tegen de beslissing op bezwaar van 7 september 2021. Voor dit gedeelte is het beroep dan ook niet-ontvankelijk.
11 Ten aanzien van het beroep van J4F oordeelt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat DBB is overgegaan in J4F, zodat J4F ook bevoegd is om het beroep van DBB voort te zetten. Hoewel DBB de horecagelegenheid inmiddels heeft verkocht bestaat er naar het oordeel van de rechtbank wel procesbelang bij het beroep tegen de derde afwijzing. Met het aannemelijke betoog van J4F dat er schade is ontstaan door het bestreden besluit is het procesbelang een gegeven. Daarbij maakt het niet uit dat de schade op dit moment nog niet is onderbouwd. Over de vraag of het klopt dat schade is ontstaan laat de rechtbank zich hier niet uit, dat zal aan de orde komen in een procedure over schadevergoeding.
Conclusie
12 Het beroep in zaaknummer 21/6559 is voor dit deel gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit op dit punt . De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat deze zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van het bezwaar.
13 Omdat de rechtbank het beroep van J4F gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan J4F het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door J4F gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep met zaaknummer 21/931 ongegrond;
-verklaart het beroep met zaaknummer 21/6559 niet ontvankelijk voor zover dat is ingesteld door [eiser,sub 3] ;
- verklaart het beroep met zaaknummer 21/6559 gegrond voor zover dat is ingesteld door J4F;
-vernietigt het bestreden besluit van 7 september 2021, voor zover dat ziet op J4F;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan J4F te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de rechtbank van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

In artikel 3 van de wet bibob is het volgende bepaald:
1. Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
(…)
6 Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1999/2000, 26883, 3, p. 61
2.Zie bv uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 31 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:116
3.Zie bv uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 januari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ5492