3.2J4F voert aan dat zij alleen een naamswijziging heeft ondergaan maar dat J4F dezelfde rechtspersoon is als DBB. [eiser,sub 3] en J4F zijn van mening procesbelang te hebben bij behandeling van het beroep omdat zij schade hebben geleden door het niet verkrijgen van de vergunning. Verder is [eiser,sub 3] gebaat bij een vernietiging van het bestreden besluit aangezien instandlating voor hem een belemmering kan opleveren bij het doen van toekomstige aanvragen. De omvang van de geleden schade kan nu nog niet worden bepaald maar eisers willen deze uiteindelijk wel verhalen op verweerder. Verweerder miskent dit belang door het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk te verklaren.
4 De relevante regels staan in de bijlage, die bij de uitspraak hoort.
Wat is het oordeel van de rechter?
5 Allereerst oordeelt de rechtbank dat verweerder niet in strijd met artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door DBB niet eerst een voornemen tot afwijzing te sturen. De afwijzing van de aanvraag steunt op gegevens en feiten die DBB betreffen en gesteld noch gebleken is dat deze gegevens afwijken van de gegevens die DBB zelf heeft verstrekt. Dat dit is gedaan in het kader van de derde aanvraag van DBB maakt wat dat betreft niet uit. Aldus was verweerder niet gehouden om DBB voorafgaand aan het bestreden besluit in staat te stellen op de nieuwe grondslag te reageren.
6 Partijen zijn het er verder over eens dat de terrassenvergunning niet meer bestaat binnen de gemeente Leiden. De rechtbank is daarom van oordeel dat er voor dit deel geen procesbelang meer bestaat bij het beroep van DBB. DBB kan immers niet in een betere positie komen door het beroep nu geen terrasvergunning meer kan worden verleend.
7 De rechtbank is daarnaast van oordeel dat geen sprake is van schending van rechtsbeginselen door het intrekken van de eerdere primaire besluiten waarin de aanvragen buiten behandeling gesteld werden. Er zijn DBB geen mogelijkheden onthouden om op te komen tegen de nieuwe besluiten.
8 Ten aanzien van het vermoeden van valsheid in geschrifte oordeelt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet bibob kan het bestuursorgaan een beschikking weigeren of intrekken indien het ernstig vermoeden bestaat dat ter verkrijging van de beschikking een strafbaar feit is gepleegd. Gedacht kan worden aan strafbare feiten als omkoping, valsheid in geschrift en het verstrekken van onware gegevens. Het enkele feit dat in het kader van de aanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt is echter onvoldoende om het bestaan van een ernstig gevaar aan te nemen. Aannemelijk moet zijn dat de betrokkene ook het oogmerk heeft gehad een onjuiste voorstelling van zaken te geven.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aan DBB kunnen tegenwerpen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat DBB ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit, te weten valsheid in geschrift, heeft gepleegd. Feit is dat de bibob-formulieren door DBB op meerdere belangrijke punten onvolledig zijn ingevuld: DBB heeft geen melding gemaakt van alle rechtspersonen en ondernemingen waarover zij de afgelopen vijf jaar zeggenschap heeft gehad en van welke rechtspersonen en ondernemingen van DBB de afgelopen vijf jaar een vergunning is geweigerd. Dat verweerder ambtshalve bekend was met deze informatie en dat de informatie had kunnen worden afgeleid uit een door DBB overgelegd organogram neemt de foutieve invulling niet weg. De door DBB gegeven verklaring voor de foutieve invulling is daarnaast niet overtuigend genoeg om het vermoeden weg te nemen.
De rechtbank is verder niet gebleken dat de weigering van de vergunning op grond van deze zelfstandige weigeringsgrond onevenredig is. De burgemeester heeft dat in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd. Ook de verwijzing naar de toeslagenaffaire, in die zin dat het foutief invullen van een formulier onevenredige gevolgen heeft gekregen, maakt dit niet anders. Zoals door verweerder ter zitting toegelicht is het in dit soort bibob-procedures van belang dat de aanvrager zelf het formulier invult, zonder hulp van het bestuursorgaan. Anders zou afgedaan worden aan de functie van het formulier. De invuller kan zich natuurlijk wel laten bijstaan door een professional. Daar is DBB ook op gewezen.
Gelet op het vorenstaande slaagt de stelling van DBB dat verweerder de bibob-procedure heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die procedure is bedoeld evenmin.
9 Het beroep in zaaknummer 21/931 is ongegrond.
10 De rechtbank volgt verweerders standpunt in het verweerschrift dat [eiser,sub 3] niet ontvankelijk is in zijn beroep. Hoewel [eiser,sub 3] als bestuurder betrokken was bij DBB heeft hij niet uit eigen hoofde bezwaar gemaakt tegen het primaire afwijzingsbesluit van 15 maart 2021, hoewel hij daartoe wel in de gelegenheid was. Daarom kan hij nu ook geen beroep instellen tegen de beslissing op bezwaar van 7 september 2021. Voor dit gedeelte is het beroep dan ook niet-ontvankelijk.
11 Ten aanzien van het beroep van J4F oordeelt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat DBB is overgegaan in J4F, zodat J4F ook bevoegd is om het beroep van DBB voort te zetten. Hoewel DBB de horecagelegenheid inmiddels heeft verkocht bestaat er naar het oordeel van de rechtbank wel procesbelang bij het beroep tegen de derde afwijzing. Met het aannemelijke betoog van J4F dat er schade is ontstaan door het bestreden besluit is het procesbelang een gegeven. Daarbij maakt het niet uit dat de schade op dit moment nog niet is onderbouwd. Over de vraag of het klopt dat schade is ontstaan laat de rechtbank zich hier niet uit, dat zal aan de orde komen in een procedure over schadevergoeding.
12 Het beroep in zaaknummer 21/6559 is voor dit deel gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit op dit punt . De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat deze zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van het bezwaar.
13 Omdat de rechtbank het beroep van J4F gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan J4F het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door J4F gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).