ECLI:NL:RBDHA:2022:2377

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
NL22.1345
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van niet tijdig nemen van besluit inzake asielaanvraag en oplegging van dwangsom

In deze zaak heeft eiseres op 27 januari 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank, zittende in Middelburg, heeft op 15 maart 2022 uitspraak gedaan. Eiseres had eerder, op 12 juni 2019, een asielaanvraag ingediend, waarop verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet tijdig had beslist. Eiseres heeft verweerder op 6 februari 2020 in gebreke gesteld, maar verweerder heeft in de tussentijd geen besluit genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep terecht is ingediend en dat verweerder in gebreke is gebleven. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en heeft een dwangsom van € 200 per dag opgelegd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft, met een maximum van € 7.500. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1345

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft op 27 januari 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Verweerder heeft op 10 februari 2022 een verweerschrift ingediend en op 11 februari 2022 een dwangsombeschikking.
De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. In artikel 6:2 van de Awb wordt voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke heeft gesteld.
2. Eiseres heeft op 12 juni 2019 een (opvolgende) asielaanvraag ingediend. Hierop heeft verweerder niet beslist binnen de daarvoor geldende termijn van zes maanden. Eiseres heeft verweerder na het verstrijken van deze termijn, op 6 februari 2020, in gebreke gesteld. Verweerder heeft de ontvangst daarvan bij brief van 8 februari 2020 bevestigd. Deze rechtbank heeft hierna bij uitspraken van 15 april 2021 [1] (zittingsplaats Den Haag) en
25 november 2021 [2] (zittingsplaats Utrecht) de beroepen van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag gegrond verklaard. Verweerder is in beide uitspraken opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken. Niet is gebleken dat verweerder hier gevolg aan heeft gegeven.
3. Partijen zijn het er over eens dat het beroep terecht is ingediend. Eiseres verzoekt verweerder op te dragen onverwijld te beslissen op haar opvolgende asielaanvraag. Verweerder vraagt om een nadere beslistermijn van vier weken, waarbij hij in aanmerking neemt dat eiseres al is gehoord, een voornemen is uitgebracht en een zienswijze is ontvangen.
4. Aangezien nog altijd niet op de aanvraag is beslist, zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit worden vernietigd. De rechtbank stelt vast dat sinds het indienen van het verweerschrift 3 weken zijn verstreken, zodat er thans in elk geval geen grond meer bestaat om verweerder een langere termijn te gunnen dan twee weken zoals voorzien in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
5. Verweerder stelt zich met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021 [3] op het standpunt dat het voorliggende beroep niet tijdig beslissen niet valt onder de uitzondering van artikel 3 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen (verder: de Tijdelijke wet), maar onder de hoofdregel van artikel 1 van de Tijdelijke wet. De vóór de inwerkingtreding van die wet van eiseres ontvangen ingebrekestelling heeft volgens verweerder zijn werking verloren met de uitspraak van de rechtbank van 15 april 2021.
6. Ingevolge artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen, zoals deze luidt sinds 11 juli 2021 zijn artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid van de Awb niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw. Op grond van artikel 3 van de Tijdelijke wet blijft artikel 1 buiten toepassing indien verweerder vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw en hij vóór die datum van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb heeft ontvangen.
7. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn van de opvolgende asielaanvraag op
12 december 2019 is verstreken, dat wil zeggen vóór 10 juli 2020, de datum waarop de Tijdelijke Wet inwerking is getreden en dat verweerder ook vóór die datum op 6 februari 2020 door eiseres in gebreke is gesteld. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat de ingebrekestelling van 6 februari 2020 zijn werking heeft verloren. De ingebrekestelling dient immers niet alleen als voorwaarde voor toegang tot de rechter of als peildatum voor de vaststelling van verschuldigde bestuurlijke dwangsommen, maar dient - niet in de laatste plaats - ook om verweerder te bewegen om alsnog een besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank moet de eerbiedigende werking van artikel 3 van de Tijdelijke wet daarom zo worden uitgelegd dat deze zich uitstrekt tot alle gevallen die beantwoorden aan de in die bepaling beschreven voorwaarden en waarin verweerder nadien geen besluit heeft genomen. Van belang is in dit geval dat verweerder - anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021 - op het moment van het instellen van het onderhavige derde beroep nog altijd niet had beslist op de aanvraag en daarmee ook de beide uitspraken van de rechtbank hierover heeft genegeerd
.Het onderhavige beroep valt daarmee onder de uitzonderingsbepaling van artikel 3 van de Tijdelijke wet.
8. Het voorgaande betekent dat de rechtbank op grond van artikel 8:55d een dwangsom verbindt aan de uitspraak voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De rechtbank stelt deze vast op € 200 per dag, met een maximum van € 7.500.
9. Ten slotte zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, aangezien het beroep gegrond is. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze
uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 200,- moet betalen voor elke
dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50.
(driehonderdnegenenzeventig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL 21.3478
2.NL21.14000