ECLI:NL:RBDHA:2022:2374

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
NL22.1394, NL22.1395, NL22.1396
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van beroepen inzake bewaring van vreemdelingen met minderjarig kind en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in de zaken NL22.1394, NL22.1395 en NL22.1396, waarbij eisers, een gezin van Nigeriaanse nationaliteit, in bewaring waren gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel van bewaring werd opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die zich liet vertegenwoordigen door mr. A.M.H. van de Wal. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. L.J. Blijdorp, hebben beroep ingesteld tegen deze maatregel en verzochten tevens om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op 2 februari 2022 was opgeheven, en dat het onderzoek ter zitting op 7 februari 2022 heeft plaatsgevonden.

De rechtbank oordeelde dat de eisers niet onterecht in bewaring waren gesteld, ondanks hun argument dat de weigering van een coronatest geen reden mocht zijn voor hun inbewaringstelling. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de coronatest niet betekende dat de eisers niet in bewaring gesteld mochten worden, aangezien de overdrachtstermijn nog niet was verstreken. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de eisers niet onnodig lang in bewaring hebben gezeten, omdat hun vlucht op 2 februari 2022 gepland stond. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.1395, NL22.1396 en NL22.1394

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] ,eisers V-nummers: [nummer] , [nummer] en [nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 januari 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder aan eisers de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 2 februari 2022 de maatregelen van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2022. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers stellen van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997 respectievelijk [geboortedatum] 1997 respectievelijk [geboortedatum] 2020 .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eisers:
3k. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek; en als lichte gronden2 vermeld dat eisers:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eisers de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet hebben betwist.
Weigering coronatest
5. Eisers voeren aan dat ze te lang in bewaring hebben gezeten, namelijk twee weken. Het gaat in het geval van eisers om een gezin met een minderjarig kind; die hoeven niet weken voordat hun vlucht gepland staat in bewaring te worden gesteld. Verweerder had hier op een andere manier mee om moeten gaan. Verder wist verweerder van te voren dat eisers de coronatest zouden weigeren. De overdracht had dus hoe dan ook niet plaats kunnen vinden, waardoor de bewaring overbodig was.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Eisers hebben vanaf 27 januari 2022 tot 2 februari 2022 in bewaring gezeten. Dit zijn geen twee weken, zoals eisers aanvoeren. Verweerder heeft in het belang van het gezin gewacht met de inbewaringstelling tot kort voor hun geplande vlucht. Hun vlucht stond namelijk gepland op 2 februari 2022. Eisers hebben dus niet onnodig lang in bewaring gezeten. Verder brengt de enkele weigering van een coronatest niet met zich mee dat eisers niet in bewaring gesteld mochten worden. Het gaat namelijk om de overdrachtstermijn van eisers en die was nog niet verstreken op het moment van inbewaringstelling. Eisers hebben door het weigeren van de coronatest niet voldaan aan de op hun rustende verplichting om actief en volledig mee te werken aan hun overdracht.3 Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Lichter middel
7. Eisers voeren verder aan dat verweerder had kunnen volstaan met het opleggen van een lichter middel.
8. De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben onderbouwd waarom verweerder in hun geval had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85.
van bewaring. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom hij geen lichter middel heeft toegepast. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
9. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
09 februari 2022
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.