ECLI:NL:RBDHA:2022:2370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
NL22.3210
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staandehouding en bewaring van Eritrese vreemdeling met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser, een Eritrese vreemdeling, de maatregel van bewaring is opgelegd. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 9 maart 2022, waarbij de eiser via videoverbinding aanwezig was, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. De rechtbank constateert dat de eiser op 22 februari 2022 in bewaring is gesteld, maar dat er onduidelijkheid bestaat over het tijdstip van inbewaringstelling. De rechtbank oordeelt dat de bewaring niet onrechtmatig is, ondanks dat de staandehouding van de eiser onrechtmatig is bevonden. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.518. De rechtbank concludeert dat de belangen van de maatregel van bewaring zwaarder wegen dan de onregelmatigheden in het voortraject.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.3210

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 op een zitting in Breda behandeld. Eiser heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. M.C. de Jong, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen B. Petros Gebreyesus. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 9 maart 2022 geschorst met het verzoek aan verweerder om op uiterlijk 10 maart 2022 om 14:00 uur een aanvullend proces-verbaal over te leggen waarin de gang van zaken voorafgaand aan de staandehouding van eiser is beschreven.
Verweerder heeft op 10 maart 2022 nadere informatie overgelegd. Eiser heeft daar op 10 maart 2022 op gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Eritrese nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum].
Uitreiking maatregel
2. Eiser is op 22 februari 2022 in bewaring gesteld. Eiser voert allereerst aan dat uit de digitale handtekening die in de maatregel is opgenomen blijkt dat hij die dag om 12.59 uur in bewaring is gesteld en niet, zoals in het formulier M105 [1] en het formulier M110 [2] is vermeld, om 12.22 uur. Het moet er daarom voor worden gehouden dat aan eiser een niet-rechtsgeldige maatregel is uitgereikt. Dit betekent dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op 22 februari 2022 om 12.59 uur in bewaring is gesteld. Voor zover elders in het dossier een onjuist tijdstip van de inbewaringstelling is vermeld, betreft dit een kennelijke verschrijving. Eiser is daardoor niet in zijn belangen geschaad. De bewaring is niet onrechtmatig.
4. Op grond van artikel 5.3 van het Vb [3] komt een rechtsgeldige maatregel van bewaring pas tot stand komt als deze is gedagtekend, ondertekend en met redenen is omkleed. Voorts treedt de maatregel pas in werking nadat deze aan de vreemdeling is uitgereikt. [4] De rechtbank constateert met eiser en verweerder dat uit de ondertekende maatregel van bewaring in het dossier blijkt dat deze op 22 februari 2022 om 12.59 uur aan eiser is uitgereikt. In de formulieren M105 en M110 staat dan ook ten onrechte dat eiser die dag om 12.22 uur in bewaring is gesteld. Door eiser is echter niet toegelicht waarom dit ertoe leidt dat de bewaring onrechtmatig is. Ook ambtshalve ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is. Hiervoor is van belang dat niet in geschil is dat eiser op 22 februari 2022 om 11.30 uur is opgehouden voor verhoor en dat hij aansluitend aan de ophouding in bewaring is gesteld. Dit betekent dat ook als de maatregel om 12.59 uur aan eiser is opgelegd, de bewaring ruimschoots voor het verstrijken van de maximale termijn van ophouding [5] is aangevangen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Rechtsbijstand
5. Eiser voert verder aan dat verweerder hem ten onrechte zonder de komst van zijn gemachtigde af te wachten voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft gehoord, terwijl nog geen twee uren waren verstreken nadat de gemachtigde de piketmelding had geaccepteerd. Eiser wijst er verder op dat verweerder wist dat de gemachtigde zich reeds in het Detentiecentrum Rotterdam bevond in verband met enkele andere piketmeldingen. Het komt daarom voor rekening van verweerder dat de gemachtigde niet in de gelegenheid was met verweerder contact op te nemen om te bewerkstelligen dat hij, ondanks zijn verhindering op dat moment, toch bij het gehoor van eiser aanwezig zou kunnen zijn. Eisers recht op rechtsbijstand tijdens dat gehoor is dan ook geschonden, aldus eiser.
6. Volgens het beleid van verweerder zoals neergelegd in paragraaf A5/6.5 van de Vc [6] mag met het gehoor zonder bijzijn van een advocaat worden begonnen indien de vreemdeling wel een advocaat bij het gehoor wenst, en er binnen twee uur na de verzending van het bericht over de voorgenomen inbewaringstelling nog geen advocaat aanwezig is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [7] volgt dat de wachttijd van twee uur, als bedoeld in paragraaf A5/6.5 van de Vc, aanvangt zodra verweerder de piketmelding naar de piketcentrale heeft verzonden. Aan de hand van het dossier stelt de rechtbank vast dat dit op 22 februari 2022 om 10.05 uur is gebeurd en dat verweerder die dag om 12:06 uur met het gehoor van eiser is begonnen. Verweerder heeft derhalve in overeenstemming met het beleid tenminste twee uur op de komst van de gemachtigde gewacht, alvorens met het gehoor aan te vangen. Er is, gezien de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Afdeling, geen aanleiding voor het oordeel dat de termijn van twee uur pas aanvangt als de gemachtigde de piketmelding heeft geaccepteerd. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder met het gehoor van eiser had moeten wachten omdat hij wist, althans had moeten weten, dat zijn gemachtigde druk was met andere piketmeldingen. Uit het dossier blijkt dat eisers gemachtigde de piketmelding op 22 februari 2022 om 10:11 uur heeft geaccepteerd. Met die acceptatie lag het op de weg van de gemachtigde om ervoor zorg te dragen hij eiser (tijdig) van de gevraagde rechtsbijstand zou kunnen voorzien. Indien de dienstdoende piketadvocaat voorziet dat hij zich niet vrij kan maken om een vreemdeling tijdig de gevraagde rechtsbijstand te verlenen, kan hij de piketmelding immers weigeren of een collega verzoeken de melding over te nemen. Dat het voor de gemachtigde in het geheel niet mogelijk was zich met verweerder over zijn mogelijke aanwezigheid bij het gehoor van eiser te verstaan, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Staandehouding
7. Eiser voert verder aan dat uit het formulier M105 blijkt dat eiser zich voorafgaand aan de staandehouding reeds in de macht van verweerder bevond. Daarin staat namelijk dat eiser door een collega van de AVIM [8] werd binnengebracht en aan de verbalisanten werd overgedragen, die eiser vervolgens staande hielden. Eiser leidt daaruit af dat hij feitelijk al was staande gehouden voordat hij formeel staande werd gehouden, terwijl daar geen proces-verbaal van is opgemaakt. Dit maakt de staandehouding onrechtmatig.
8 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de staandehouding van eiser rechtmatig is. Eiser is staande gehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw. Ook was er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
9. In het proces-verbaal van staandehouding van eiser staat het volgende:
Op dinsdag 22-02-2022, om 08:30 uur bevonden wij, verbalisanten, tezamen met 2 andere
collegae buitengewoon opsporingsambtenaren van de Dienst Vervoer en Ondersteuning, ons in uniform gekleed, op de locatie van het AZC Harderwijk, gelegen aan de Graaf Ottolaan 26, 3843 AM te Harderwijk voor een staandehouding tijdens de meldplicht.
Om 08:55 uur bevonden wij ons in de vrouwenruimte / ruimte 0.08 in het gebouw waar de
meldplicht plaatsvond. Om 09:57 uur zagen wij dat een persoon deze ruimte werd binnengebracht door AVIM-collega brigadier Bayram Yazir. In deze ruimte droeg brigadier B. Yazir deze persoon aan mij, verbalisant 1, over. […]. Vervolgens hield ik, verbalisant 1, op dinsdag 22-02-2022, om 09:59 uur hierna genoemde persoon staande dhr. [naam2], geboren op 01-01-1995, met de Eritrese nationaliteit.
10. In de door verweerder in het geding gebrachte e-mail van 10 maart 2022 van de heer B. Yazir staat het volgende:
Ik heb onderstaande betr. niet staande gehouden. Betr. stond bij COA in de systemen gesignaleerd i.v.m. IBS door DV&O en DT&V. Ik kreeg van COA het verzoek om betr. naar achteren, kamer, te begeleiden waar DV&O zat. Ik heb de deur geopend en betr. naar binnen gebracht. Hier is hij door DV&O opgevangen en heeft DV&O het verder afgehandeld. Dit komt vaak voor en als AVIM aanwezig bij de meldplicht vragen ze aan ons of wij betr. naar de kamer willen brengen, omdat het daar veilig en rustig is.
11. De rechtbank is het met eiser eens dat uit het voorgaande blijkt dat hij reeds voorafgaand aan zijn formele staandehouding in de macht van verweerder was gebracht. Volgens het proces-verbaal van staandehouding werd eiser immers door B. Yazir, een brigadier van de AVIM, ‘binnengebracht’ en aan de verbalisanten ‘overgedragen’. Deze woordkeuze rechtvaardigt de conclusie dat de handelingen die op dat moment ten aanzien van eiser werden verricht, gepaard gingen met een zodanige beperking van zijn bewegingsvrijheid, dat daarmee al sprake was van een staandehouding. Dat wordt bevestigd door het e-mailbericht van de heer Yazir van 10 maart 2022, waaruit blijkt dat hij op de hoogte was van het feit dat eiser gesignaleerd stond voor een inbewaringstelling. Nu de ‘begeleiding’ van eiser door de heer Yazir zich kennelijk voltrok in de wetenschap dat aan eiser de maatregel van bewaring zou worden opgelegd, leidt dit eens te meer tot de conclusie dat eiser op dat moment al staande was gehouden.
12. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat eiser, zoals hij stelt, in feite twee keer achter elkaar staande is gehouden. Het betekent wel dat de staandehouding van eiser reeds aanving toen hij door de heer Yazir werd meegenomen. Eiser klaagt terecht dat de verslaglegging daarover in het proces-verbaal van staandehouding gebrekkig is. De staandehouding is daarom onrechtmatig. Deze beroepsgrond slaagt. Dit leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat ook de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Bij een gebrek in het voortraject dient volgens vaste jurisprudentie immers een belangenafweging plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank valt deze belangenafweging niet in het voordeel van eiser uit, omdat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder wel op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw tot staandehouding van eiser kon overgaan, terwijl - zoals hierna zal blijken - er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Gronden
13. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Dat geldt niet voor de zware grond 3k, nu onvoldoende is onderbouwd dat eiser niet aan zijn overdracht meewerkt.
15. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat in de maatregel van bewaring onvoldoende is gemotiveerd dat eiser niet aan zijn overdracht meewerkt. Het enkele feit dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om vrijwillig naar Zwitserland te vertrekken is daarvoor onvoldoende. Uit het dossier blijkt echter dat eiser op 24 februari 2022, 25 februari 2022 en 4 maart 2022 heeft geweigerd met verweerder in gesprek te gaan over zijn overdracht aan Zwitserland. Ook heeft eiser een coronatest geweigerd waardoor een geplande overdracht op 28 februari 2022 is geannuleerd. Verweerder heeft deze grond daarom terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd.
16. Eiser stelt voorts dat de lichte gronden van onvoldoende gewicht zijn om de maatregel te kunnen dragen. Deze grond beroepsgrond slaagt niet omdat de lichte gronden feitelijk juist zijn en verweerder daarmee mag volstaan.
Lichter middel
17. Eiser voert tot slot aan dat verweerder met een lichter middel dan de maatregel van bewaring had moeten volstaan omdat eiser al enige tijd in een AZC verbleef en zich daar aan zijn meldplicht hield. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd overwogen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser heeft verklaard dat hij niet aan zijn overdracht zal meewerken en dat eiser zich in het kader van zijn vertrek weigerachtig opstelt. Een andere, minder dwingende, maatregel dan bewaring kon daarom niet doeltreffend worden toegepast. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

18. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
19. Nu de staandehouding van eiser onrechtmatig is bevonden, is er aanleiding
verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze worden vastgesteld op € 1518, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met een wegingsfactor 1.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518 (duizendvijfhonderdachttien euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding.
2.Proces-verbaal van gehoor.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juli 2018 (de Afdeling) (ECLI:NL:RVS:2018:2278).
5.Artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
6.Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:189).
8.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.